Jonge vrienden,
Jullie zijn dom, gemakzuchtig en ongeletterd. Jullie geheugen is bedroevend, jullie taalbeheersing abominabel. Ik bedenk dat niet zelf, maar laat me leiden door grote geesten. Laat me citeren, om te beginnen uit het werk van de Romeinse aristocraat Seneca, de vader van de bekende filosoof, die dit omstreeks het jaar 40 van onze jaartelling schreef, toen hij overigens de negentig al gepasseerd was (mijn vertaling):
Dat het in hoog tempo bergafwaarts gaat met onze intellectuele vermogens en de natuur ons kennelijk in toenemende mate welsprekendheid misgunt, kan worden afgeleid uit het volgende. De aloude welsprekendheid heeft zijn grootste bloei gekend in de tijd van Cicero. Alle verlichte geesten die de literatuur hebben verrijkt, zijn toen geboren. Daarna is de welsprekendheid met de dag verder in het slop geraakt, hetzij door de toenemende zucht naar weelde (want niets is zo dodelijk voor talent als luxe); hetzij doordat het niet meer loonde deze schitterende kunst te beoefenen, met als gevolg dat alle wedijver zich verplaatste naar allerlei vuile praktijken die wél gewaardeerd worden en geld opleveren; hetzij door een grimmig soort natuurwet die op alle terreinen des levens geldigheid heeft en inhoudt dat zaken die hun top hebben bereikt, weer afglijden naar het laagste punt, maar dan veel sneller dan ze naar boven waren gekomen.
Zie eens in welke staat van verlamming de intellectuele vermogens van de futloze jongeren verkeren, die nog niet de energie hebben om voor ook maar één fatsoenlijke activiteit wakker te blijven. Slaap en slapte, nee, schandelijker dan slaap en slapte, enthousiasme voor fout gedrag is in hen gevaren. Een onwelvoeglijke hartstocht voor zang en dans heeft bezit genomen van deze verwijfden, onze jongelui achten het nastrevenswaardig hun haar te friseren en hun stem tot meisjesgekir te verdunnen, in bevalligheid te wedijveren met vrouwen en zich op te tutten met onsmakelijke opsmuk. Ik vraag me niet eens af wie van jullie leeftijdgenoten echte intelligentie, wie echte inzet vertoont, maar wie van hen een echte man is. Verwekelijkt en krachteloos geboren, blijven zij dat hun hele leven, terwijl zij de eerbaarheid van anderen veroveren en die van henzelf te grabbel gooien.
Een halve eeuw later schrijft Quintilianus, hoogleraar retorica te Rome (mijn vertaling):
Konden we maar voorkomen dat we zélf het karakter van onze kinderen bedierven! Wij, de ouders, hebben de eerste levensjaren meteen al verzwakt met genietingen. De weke opvoeding die wij toegeeflijkheid noemen breekt alle spierkracht van lichaam en geest. Wat zal hij die in purperen pakjes rondkruipt, later als volwassene niet begeren? De eerste woordjes kan hij nog niet uitbrengen, maar ‘scharlakenverf’ begrijpt hij al en hij zeurt om peperdure kleertjes. Wij vormen hun smaakpapillen nog voordat hun tong kan spreken. In draagstoelen groeien zij op: indien ze de aarde aanraken, hangen ze aan handen die hen van beide kanten ondersteunen. We vinden het leuk als ze iets vrijmoedigs zeggen: woorden die we zelfs Alexandrijnse pages niet zouden toestaan, verwelkomen wij met een lach en een kusje. En dat is niet verwonderlijk: wíj hebben het hun geleerd, van óns hebben ze het gehoord; ónze vriendinnetjes, ónze maîtresses zien zij; ieder diner galmt van onwelvoeglijke liedjes, dingen die te schandelijk zijn om over te praten kunnen ze aanschouwen. Hieruit ontstaat gewenning, daaruit karakter. Dit leren de ongelukkigen nog voor ze weten dat het ondeugden zijn: daardoor losbandig en ongrijpbaar geworden, krijgen ze die kwaden niet van school mee, maar brengen ze die de school in.
Hoe moeten we deze teksten duiden? Laten we eerst een beetje context geven. In het begin van de Romeinse keizertijd was onderwijs in retorica de enige route naar maatschappelijk succes. Jongens van de leeftijd van wie tegenwoordig de bovenbouw van Havo en VWO bevolken, lieten zich enkele jaren instrueren in de kunst van de welsprekendheid, een vaardigheid die idealiter gepaard ging met een gedegen intellectuele vorming. Met de professionalisering van het openbaar bestuur onder keizer Augustus was de behoefte aan ambtenaren, rechters, bestuurders en diplomaten explosief toegenomen, hetgeen zorgde voor een enorme groei aan scholen. Daar werd het onderwijs in toenemende mate verzorgd door docenten die zelf geen relevante maatschappelijke ervaring hadden: het waren, in de ogen van aristocratische intellectuelen, suffe schoolmeesters die mechanisch hun lesjes afdraaiden, maar geen idee hadden van de politieke en juridische werkelijkheid. Om hun welsprekendheid te trainen braken de studenten zich week in, week uit het hoofd over complexe, maar totaal onrealistische casuïstiek, waarbij ze gelegenheid kregen een stortvloed van vergezochte argumentaties en vet aangezette stijlfiguren over hun leeftijdgenoten uit te gieten. Ze leken, aldus de critici, in een parallelle werkelijkheid te leven.
Halverwege de eerste eeuw van onze jaartelling gaat Encolpius, protagonist in de Satyrica van Petronius, tekeer tegen de retor Agamemnon: waarom onderwijst die man zijn pupillen zulke baarlijke nonsens? Agamemnon beaamt dat zijn lessen nergens over gaan, maar zegt dat hij daar weinig aan kan doen (vertaling Anton Leeman):
Het zijn waarachtig niet de leraren die fout zijn, want die moeten wel meehuilen met de wolven in het bos. Als ze immers de jonge generatie niet naar de mond praten, dan zal het resultaat zijn dat ze voor lege banken staan te praten. Vleiers die aan de dis van rijkaards genood willen worden, zijn allereerst bedacht op wat naar hun mening aan deze het aangenaamst in de oren klinkt; immers zij bereiken hun doel alleen door die oren met zoet gefluit te betoveren. Zo zal ook de leraar in de welsprekendheid, als hij niet zoals een hengelaar dat aas aan het haakje doet waarvan hij weet dat visjes erop toe zullen schieten, op zijn klip zitten wachten op een vangst die nooit op komt dagen. Wat is dus het geval? Wie de kritiek verdienen, zijn de ouders: zij wensen niet dat hun kinderen een serieuze opleiding krijgen. In de eerste plaats offeren zij ook hier weer hun toekomstverwachtingen op aan persoonlijke eerzucht. En verder, als zij hun verlangens dan overhaast verwerkelijkt willen zien, jagen ze hun kinderen in een nog onrijp stadium van studie het forum op, en terwijl ze erkennen dat er niets grootsers is dan de welsprekendheid, willen ze dat hun kinderen al in de wieg de redenaarstoga omhangen.
Het zijn dus de ouders die willen dat hun kinderen zo snel mogelijk carrière maken, maar niet begrijpen dat geduld, concentratie en discipline daartoe onontbeerlijk zijn. De leraren hebben echter geen keus, want zodra ze echte eisen gaan stellen, lopen hun scholen leeg.
We kunnen ons afvragen of Seneca, Quintilianus en Petronius het met hun analyse bij het rechte eind hadden. Laat de eerste eeuw inderdaad een verval in welsprekendheid zien? Dat valt helaas moeilijk vast te stellen, want naast de teksten van deze critici is er te weinig materiaal overgeleverd om de staat van de taalbeheersing te kunnen beoordelen. Mocht die neergang echter een feit zijn, klopt het dan dat daaraan een pedagogisch probleem ten grondslag lag? En – want daarvoor zitten we hier vandaag – heeft het zin de Romeinse malaise relevant te verklaren voor het huidig tijdsgewricht?
In eerste instantie ben ik geneigd de tirades van onze zegslieden met enige skepsis te benaderen. Kritiek op ‘de jeugd van tegenwoordig’ is van alle tijden, en wordt doorgaans geuit door oudere heren die het maatschappelijk en financieel goed voor elkaar hebben en bang zijn dat ze binnen afzienbare tijd plaats moeten maken voor terecht ongeduldige jongeren. Zelf opgegroeid in de vaak gemythologiseerde jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, beschouw ik Bob Dylan nog altijd als een onfeilbaar orakel. In 1963 zong hij deze eindeloos geciteerde woorden:
Come mothers and fathers throughout the land
And don’t criticize what you can’t understand
Your sons and your daughters are beyond your command
Your old road is rapidly agin’
Please get out of the new one if you can’t lend your hand
For the times they are a-changin’
Meningsverschillen en conflicten tussen de generaties zijn misschien niets uitzonderlijks, al zullen traditionele samenlevingen daar anders mee omgaan dan wat we voor het gemak maar even de moderniteit noemen. Maar gegeven de gebruikelijkheid van kritiek van de gevestigde orde op rebellerende c.q. overambitieuze jongeren, kunnen we ons niettemin afvragen of hier per definitie sprake is van ongefundeerd gezeur. Hebben de ouderen soms toch een beetje gelijk? Dat brengt ons op de situatie waarin we ons zelf bevinden, in het volgens velen rampzalige 2022. Herhaalt de geschiedenis zich alleen maar, of worden wij geconfronteerd met culturele en natuurlijke catastrofen die nooit eerder vertoond zijn? Maar zelfs als de geschiedenis zich herhaalt, bewijst dat dan dat we ons geen zorgen behoeven te maken?
Het is niet moeilijk een opsomming te geven van ontwikkelingen die door velen als rampzalig worden ervaren. Ik noem klimaatverandering en de afname van biodiversiteit, de groei van de wereldbevolking en de vraag hoe al die mensen voorzien moeten worden van voedsel, energie en materiële welstand. Ik denk aan onbeheersbare, door commerciële of politieke belangen gedreven digitalisering, kunstmatige ‘intelligentie’ die schriftelijke communicatie dreigt over te nemen en het verdwijnen van privacy. Ik maak me zorgen om rechts populisme, om krachten die de rechtsstaat ondermijnen, om geweld op straat en om het ineenstorten van de politieke wereldorde, voor zover die niet altijd op illusies was gebouwd. En ik volg verontrust de verhitte en vaak in wederzijdse onverdraagzaamheid gevoerde discussies omtrent migratie, racisme en het soms overschatte, vaak slecht doordachte concept ‘gender’. Kortom, er is echt iets aan de hand in de wereld. Niet alles wat nu gebeurt is oud nieuws. Hoe verhoudt dit alles zich tot de zojuist geconstateerde kloof tussen jongeren en ouderen?
Misschien is de mens, als fragiele biologische rariteit, sowieso niet opgewassen tegen de wereld, maar voor zover we iets kunnen doen, is het gerechtvaardigd ons af te vragen of de jongeren van vandaag voldoende zijn toegerust om de huidige en toekomstige problemen het hoofd te bieden. Net als in de tijd van Seneca, Petronius en Quintilianus koesteren veel volwassenen zorgen met betrekking tot de kennis en vaardigheden van kinderen en adolescenten.
Die zorgen zijn voor een deel beslist terecht. We zien schoolprestaties dalen, veel kinderen willen niet alleen niet lezen, ze kunnen het ook niet. Aan de universiteiten en hogescholen zien we ons geconfronteerd met studenten van wie de meeste heus wel willen werken, maar geen idee hebben hoe ze dat moeten aanpakken omdat ze de meeste elementaire kennis ontberen. Minstens een kwart van de jongeren worstelt met serieuze mentale problemen. Voor de samenleving cruciale sectoren krijgen hun vacatures niet vervuld, omdat er niet voldoende gekwalificeerd personeel is te vinden. Hoe is dat zo gekomen?
Ik heb natuurlijk niet de pretentie alle maatschappelijke problemen te kunnen doorzien, laat staan op te lossen, maar ik ben toch zo vrij vanuit mijn eigen, noodzakelijkerwijs beperkte, ervaring een paar suggesties te doen. Ten eerste vermoed ik dat veel ouders, die zelf zijn opgegroeid in een periode van individuele zelfbeschikking en onvoorstelbare weelde (denk even aan al die stompzinnige vliegvakanties naar oorden waar een weldenkend mens nog niet dood gevonden zou willen worden), hun kinderen te vroeg als zelfstandig denkende subjecten zijn gaan beschouwen en ze in alles ter wille hebben willen zijn. Alles moet leuk zijn, geduld oefenen is ouderwets, doorzetten doe je alleen als je voortdurend beloond wordt. Ik haast mij eraan toe te voegen dat er ook een steeds groeiende groep ouders is aan wie deze doorgeslagen welvaart voorbij is gegaan – mensen die het te druk hebben met rondkomen om voldoende aandacht aan hun kroost te kunnen besteden.
Een tweede factor is de al genoemde digitalisering, het blinde vertrouwen in algoritmen die vrijwel niemand doorgrondt, de verslaving aan beeldschermen, aan permanente communicatie. Ik herinner me dat een psychoanalyticus, ik weet niet meer wie, recentelijk de pathologische gehechtheid aan mobiele telefoons vergeleek met gelebber aan fopspeentjes en knuffels, beide als substituut voor de Moeder die altijd moet klaarstaan. Wie zich verlaat op wat zijn machine zegt, hoeft zelf niet meer na te denken en, wat erger is, ook geen verantwoordelijkheid meer te nemen. De wereld wordt een al dan niet amusante voorstelling in een ander, virtueel, universum.
Een derde factor, maar alle factoren hangen uiteraard met elkaar samen, is het bedroevende opleidingsniveau van veel onderwijzers en leraren. Omdat bovendien alle kinderen prinsesjes en prinsjes zijn, die aan directe bevrediging van hun verlangens gewend zijn, proberen de leerkrachten zo goed als ze kunnen aan de wensen van ouders en kinderen tegemoet te komen, uiteraard met de beste bedoelingen, maar met een gezagscrisis als gevolg. Want waarom zou een kind dat altijd zijn zin krijgt luisteren naar een vreemde autoriteit, zeker als die niet over de kennis beschikt die je van haar zou mogen verwachten? Hoe vaak tref je nog een docent aan tegen wie je kunt opkijken vanwege haar of zijn intellectuele vermogens?
Overdrijf ik niet een beetje? Ben ik nu zelf zo’n reactionaire oude, witte man geworden, die alleen maar kan mopperen op een samenleving die hij niet meer begrijpt? Nee, ik geloof niet dat ik me helemaal vergis. Ik moet toegeven dat ik op mijn somberste momenten geloof dat de mensheid domweg een mislukt project is, een grandioos uit de hand gelopen speling der natuur, waaraan maar gauw een einde moet komen. Daar staat tegenover dat we met pessimisme en doemdenken niets opschieten, en veertig jaar omgaan met jonge mensen (ik geef les sinds 1982) heeft me geleerd dat de jeugd een nimmer opdrogende bron van levenslust en creativiteit is. Nee, ik ben geen Seneca of Quintilianus. Indien de oplossing ergens ligt, dan toch bij jongeren die het allemaal anders gaan aanpakken dan wij, de ouderen die dachten dat we het zo goed geregeld hadden. Het oude Romeinse Rijk, tot in al haar vaten verkalkt, maakte zo’n vijftienhonderd jaar geleden plaats voor een periode die ten onrechte Middeleeuwen is gaan heten. Als dilettant-mediëvist weet ik dat de vermeende chaos van dat tijdsgewricht de voedingsbodem is geworden van ongekende originaliteit en vruchtbare lust tot experimenteren. Laat de Middeleeuwen maar komen.
Goed, laat de jeugd het stokje overnemen. Maar hoe, en onder welke voorwaarden? Hoe helpen we hen, want het is onze morele plicht hen helpen, om de wereld tot een betere plek te maken? Ik beperk me nu even tot de bijdrage die het onderwijs daaraan zou kunnen leveren, maar richt me niet tot de docenten, maar tot jullie zelf, jonge vrienden.
Ten eerste raad ik jullie aan goed te luisteren en met een open blik naar de wereld te kijken. Emoties mogen best oplopen, maar blijf je steeds afvragen of je wel op het juiste spoor zit en laat je een beetje bijsturen door mensen die bewezen levenservaring hebben. Als onderdeel van deze open maar kritische houding moet je jezelf trainen in helder denken, zorgvuldig formuleren en transparant argumenteren op grond van controleerbare feiten, en dat steeds in samenspraak met anderen, teneinde je verstand te scherpen en je blinde vlekken zo veel mogelijk te elimineren. Dat lukt nooit volledig, maar als je wilt kun je best een eind komen.
Ten tweede, probeer in jezelf ontvankelijkheid, ja hartstocht te ontwikkelen voor de schoonheid van de wereld in al haar aspecten: de natuur en de medemens, maar ook alle kunsten en wetenschappen. Je kunt je brein, maar ook je hart en je onderbuik trainen open te staan voor wringend dissonante harmonie, voor dwingende of schokkende volzinnen, voor gevaarlijke filosofie en voor serene architectuur.
Voor dit alles heb je goede, bevlogen docenten nodig, die niet hoeven te steunen op vlotte (en ‘veilige’) leerboekjes, maar zelf een goed, boeiend en niet al te gemakkelijk verhaal te vertellen hebben. Onderwijs behoort geen kille procedure te zijn, gericht op het ontwikkelen van vaardigheden zonder inhoud. Het aanleren van trucjes, het volgen van protocollen en de drang om sociaal wenselijke antwoorden te geven leiden ertoe dat je een gedweeë werknemer en consument wordt. Laat je niet afschepen met stupide websites, leg je telefoon eens een uurtje weg, durf alleen te zijn, vraag om lijvige boeken die je alle hoeken van de wereld laten zien, eis van je docenten dat ze die weten te vinden en ook zelf hebben gelezen.
Ga na je middelbare school een echt vak studeren, een discipline die ergens over gaat en je de funderingen van de kennis laat zien. Verdiep je in Natuurkunde, Sanskrit, Antropologie of Nederlands, laat bedrijfsmatige processen en gelikte communicatiestrategieën over aan kille managers of sukkels die vorm met inhoud verwarren.
Maar wat sta ik hier te bazelen? Als jullie deze adviezen nodig hadden, zaten jullie hier niet. Jullie zijn de toekomstige leiders van deze samenleving. Schuif, maar liefst zonder lynchpartijen, de generaties boven jullie aan de kant, laat je niet (zeg ik niettemin als man van mijn generatie) door het grootkapitaal ringeloren en breng opnieuw, of eindelijk, met al jullie welsprekendheid de verbeelding aan de macht. Het kan niet anders of jullie gaan het beter doen dan wij.
Bewerking van een lezing ter gelegenheid van het Max Havelaar Toesprakentoernooi, 26 november 2022. Het publiek bestond uit bovenbouwleerlingen van middelbare scholen uit heel Nederland.
Robert Kruzdlo zegt
“ Ik moet toegeven dat ik op mijn somberste momenten geloof dat de mensheid domweg een mislukt project is, een grandioos uit de hand gelopen speling der natuur, waaraan maar gauw een einde moet komen.” Was het alleen een geloof dat…, of is er nog hoop in de wetenschap die de speling der natuur kan veranderen¿ Misschien is alleen de natuur, biologie, het brein instaat het tij te keren¿ Hoe denken mensen, de wetenschap daarop invloed te kunnen uitoefenen¿ Voor mensen onbegonnen werk. Ik vestigde de hoop altijd op de Natuur en Wetenschap. Het is wachten op een breinevolutie. Tot nu toe kun je alleen nog maar Cioran lezen en hopen op wat minder ongemak.
Loekl zegt
In de lezing ad. Max Havelaar stelt u dat ‘de middeleeuwen ten onrechte op 1500 jaar geleden begon (in de geschiedschrijving). Als dit onjuist is, wanneer begonnen de Mideleeuwen dan werkelijk?