Het Leven
Ik stond toen in mijmerij
aan het scheemrende strand van de zee –
de wereld was achter mij,
en de zon zonk voor mij naar zee –
en tusschen de zon en mij
zong de groote zang van de zee.
Er kwamen toen mannen aan
en zij maakten muziek in een rij –
er kwamen ook kinderen aan,
die dansten er huppelend bij –
En ik hoorde de maat van het lied,
die was niet droef en niet blij
want eentonige lach en verdriet
dansten er zij aan zij.
O, dat was de vreemde mineur
van het eeuwige scheemrende wee –
en blij met die droeve mineur
dansten de kinderen mee –
en langzaam verging alle kleur
want de zon zonk in zee.
Toen stierf ook de melodij
en de dans in de schemering mee –
ineens leek het jaren voorbij
dat lied en die dans bij de zee –
o, mijn woelende mijmerij
bij het ruischen dier eeuwige vrêe
en de wereld was achter mij
en de zon zonk weg in de zee –
en tusschen haar graf en mij
zong de groote stem van de zee.
A. Roland Holst (1888-1976)
uit: Verzen (1911)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mail
Laat een reactie achter