In den trein
Wij rijden met de trein naar ’t Zuiden.
De peppels vallen van ons weg,
De molens en de meidoornheg,
Die langs de spoorbaan is gelegen.
En na een nacht van weinig slapen
Snelt glanzende de eerste rij
Cypressen aan ons oog voorbij,
Gelijk een groep marathonlopers.
Wijnbergen, ceders en ravijnen,
Gedoopt in het zacht ochtendrood,
Vallen ons zo maar in de schoot
Door de geopende portieren.
De trein snijdt de meloen der wereld
Met ’t lemmet van zijn vaart uiteen;
En blinkend vallen, een voor een,
Arcadië, uw schijven open.
Bertus Aafjes (1914-1993)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mail
Laat een reactie achter