Het woord vacht in het Nederlands is eigenlijk een heel eigenaardig woord. Het verschijnt hier voor het eerst in Maerlants ‘Rijmbijbel’ in 1285: Des anders nachts dat doe de vacht / Droge bleue bi der gods cracht (VMNW IV,4934). Het moet teruggaan op Protogermaans *fahti-, maar als men op zoek gaat naar verwante vormen in andere Germaanse talen, is die zoektocht al gauw afgelopen. De enige parallelle vormen vindt men in het Oudengels, Oudfries en het Oudzweeds. In de gehele Oudengelse overlevering komt het woord echter slechts drie keer voor. In een Oudengelse glosse bij de ‘Psychomachia’ van de laat-Latijnse schrijver Prudentius komt één keer de datief meervoud deorenum fihtum ‘ferinis iubis’ voor, wat hier ‘met grove harige dierenhuiden’ betekent. Verder verschijnt het woord als vertaling van ‘schaapsvel’ in één oorkonde en ook in het psalmvers 71,6 in het psalter van Canterbury: ueht ł flys ‘in vellus’, waarbij opvalt dat alle andere Oudengelse psalmvertalingen op deze plek een equivalent van Nederlands vlies hebben, dat trouwens ook als variant in dit psalter staat. Ook in het Middelnederlands lijken beide woorden trouwens in betekenis dicht bij elkaar te staan: Vort dat niemene wulle vercoept vor twulhuus no in straten min danne .i. zestendeel ende dat erehande wulle het ne ware in vliesen iof in vachten diere min coept iof vercoept sowaer dat ware verbuert die wulle. [1296; VMNW).
In het Oudfries komt fachte ‘schaapsvacht’ in een oorkonde voor en is daar Westerlauwers Fries. Buiten het Oudengels, Oudfries en het Nederlands verschijnt het woord volgens de woordenboeken alleen nog in het Oudzweeds en wel in de combinatie ulla fætter ‘wollen vacht, op een schaap zittende of afgeknipte wol’ (Söderwall II,791). Controle van die vindplaats daar maakt trouwens duidelijk, dat het woord in diezelfde betekenis ook in het Ouddeens bestaat, waar het vanaf 1475-1500 is geattesteerd.
In het oude stadium van twee directe buurtalen van het Nederlands, Oudhoogduits en Oudsaksisch, komt het woord vacht dus niet voor. Wel bestaat daar een nauw verwante vorm: Protogermaans *fahsa- ‘hoofdhaar’, dat met een ander suffix, een -s- in plaats van een -t-, is gevormd bij dezelfde wortel Protogermaans *fah-. Deze vorm kent wel een grote verspreiding. In het Oudnederlands: Thin uahs is samo geize corter ‘je haar is als een kudde geiten’ [ca. 1100; Will.], Het is misschien geen toeval dat het woord verschijnt in een uit het Oudhoogduits vertaalde tekst en dan ook nog in een Duitse vorm. Maar blijkens het Middelnederlandse vas was het woord inheems: ende blont sijn vas ‘en zijn haar (was) blond’ [1393-1402; MNW]. Het woord komt verder voor als Oudengels feax, Oudfries fax, Oudsaksisch, Oudhoogduits fahs ‘hoofdhaar’ naast Oudnoors fax ‘manen (van paard)’. Er wordt verder aangenomen, dat deze wortel ook zit in Oudnoors fær (onzijdig) ‘schaap’ (< Protogermaans *fahaz) en met ablaut ook in Protogermaans *fehu– ‘vee’.
Al deze vormen gaan op hun beurt weer terug op de wortel Proto-Indoeuropees *pek-/*pok– ‘wol of haar plukken, uittrekken’, waarbij dan waarschijnlijk ook het sterke werkwoord vechten behoort. Men vergelijke hiermee onder andere Grieks pékos (onzijdig)en pókos (mannelijk) ‘afgeplukt of afgeschoren schapenwol’, Grieks pekein ‘trekken, plukken’ en Latijn pecten ‘kam’ en pectere ‘kammen’. Het werkwoord vechten lijkt dus oorspronkelijk iets als ‘plukharen’ te hebben betekend.
Arno. zegt
Mij springt de uitdrukking ‘elkaar in de haren vliegen’ in de geest…