Waarom Toon Tellegen lezen?
Wie het raadsel van stijl wil bestuderen in de Nederlandse literatuur, moet Toon Tellegen lezen: een schrijver met een heel divers oeuvre, waarvan je iedere pagina kunt herkennen als geschreven door Tellegen: of het nu proza of poëzie betreft, voor volwassenen of voor kinderen geschreven is, grappig is of ernstig. Je kunt dat allemaal trouwens meestal niet eens zeggen, daar begint het al.
Tegelijkertijd is het lastig aan te wijzen waar dat aan ligt, want op het eerste gezicht gebruikt Tellegen heel gewone taal: wie de woordenschat gaat kwantificeren, hoeft geen heel groot telraam mee te nemen, en grammaticaal is er ook meestal weinig opvallends aan de hand. Het raadsel speelt zich puur af op een ander niveau van de stijl, de manier waarop zinnen en teksten in elkaar zitten.
Niet bestaan!
Een deel van de aantrekkingskracht zit daarbij geloof ik juist in de herkenbaarheid. Een individueel verhaal over de eekhoorn en de mier, een individueel gedicht over twee vrouwen, kun je ter kennisgeving aannemen. Het is juist het feit dat de teksten allemaal hetzelfde klinken en dat er toch steeds weer iets anders wordt gezegd die relatief veel lezers (in de wereld van lezers zijn alle beweringen over ‘veel’ relatief) naar ieder nieuw boek van Tellegen doen uitkijken.
Neem zijn nieuwste bundel, Langs een helling, een bundel met heel veel gedichten waarin wordt verwezen naar de ouderdom. Het zijn ook gedichten waarin Tellegen af en toe de vertrouwde vormen lijkt af te leggen. Er staat een korte reeks gedichten over ’twee vrouwen’ in, maar die reeks eindigt met een gedicht dat zo begint:
Twee vrouwen smeken mij:
‘verzin ons toch niet meer!
laat ons toch niet bestaan!’
En dus – dus! – zijn veel gedichten in Langs een helling geen kleine verhaaltjes in de derde persoon, maar gesteld in een eerste persoon:
Ik werd oud
Ik werd oud en zag kinderen hollen, met elkaar praten,
fietsen, schreeuwen, op hun telefoon kijkenik besefte dat de afstand tussen hen en mij
onoverbrugbaar was gewordenen ik keek in een spiegel en zei zachtjes tegen mijzelf:
‘maar de afstand tussen jou en mij ook!’
Een duidelijk Tellegen-element is dat er iemand iets zegt in dit gedicht en dat dit letterlijk en tussen aanhalingstekens geciteerd wordt. Er zijn weinig hedendaagse dichters met zoveel aanhalingstekens als Toon Tellegen. Nóg zo’n element is dat die uitspraak gevolgd wordt door een uitroepteken. Aan de uitroepen tussen aanhalingstekens herken je Toon Tellegen uit duizenden. Dit gedicht is, precies door die uitspraak, natuurlijk uiteindelijk toch nog een beetje in de derde persoon gesteld, juist doordat de ik verschil maakt tussen een tweede (jou) en een eerste (mij) persoon. Ook verder is dit een soort verhaaltje en word het ook verteld als een verhaaltje, en met een bijzonder perspectief: ‘Ik werd oud en zag kinderen hollen’, dat zeg je alleen als je achteraf – vanuit de Tellegen-hemel – terugkijkt op je leven.
De laatste zin is ook net geheimzinnig genoeg om je aandacht vast te houden. Wat is hier precies de verwijdering? Ik interpreteer het zo: de afstand tussen de ik en zijn spiegelbeeld – zijn uiterlijk – wordt steeds groter. In de spiegel ziet hij een oude man, maar van binnen is hij geen oude man. Maar tegelijkertijd is hij dat van binnen toch ook weer wel, want in het gedrag van kinderen herkent hij zich niet meer. En de man in de spiegel, ondanks zijn oude uiterlijk, misschien juist wel.
Of dit de juiste interpretatie is, of er uberhaupt een ‘juiste’ interpretatie is, doet er niet toe. Er wordt hier sowieso gespeeld met ‘afstand’ – de ik bekijkt alles en iedereen van een afstandje. Precies dat afstandje is geloof ik een belangrijke karakteristiek van Tellegens werk, waarin altijd van buitenaf naar iedereen wordt gekeken, of het nu een mier betreft, of ik.
ides callebaut zegt
Toon Tellegen verrast telkens weer, hé.
gpleiter zegt
Het woord ‘onoverbrugbaar” zegt het meest.