Dit is de tekst van een lezing die Daan Stoffelsen gaf in de openbare bibliotheek in Nijmegen, in het kader van een reeks lezingen over het werk van Manon Uphoff. De volgende lezing wordt op 15 maart 2023 gegeven door Fleur Speet.
Toen ik het verzoek om deze lezing te geven lichtvaardig had aangenomen, begon ik deze lezing als een essay, persoonlijk, onderzoekend, dwalend, een vorm die volgens publieksonderzoek als moeilijk en elitair wordt ingeschat. Mijn inzet was te kijken of Manon Uphoffs debuut Begeerte de opmaat voor een oeuvre was, aan de hand van drie van de tien verhalen, maar er is toch iets van mezelf ingeslopen. En ik bleef maar doorzeuren over de term ‘begeerte’. Ik schreef citaten uit, vond ze voor zichzelf spreken, en ben pas daarna gaan structureren en toelichten. Ik vrees dat de lezing de complexiteit, die ook Uphoffs beste werk eigen is, niet helemaal ontworsteld is, maar dat geeft ruimte voor discussie, en ik denk dat daar na de pauze ook tijd voor is.
Op basis waarvan kozen jullie je middelbare school? Afstand? Onderwijssysteem? De extra’s? Ik koos voor de beste schoolbibliotheek, ik denk dat de omvang en de hoeveelheid Thea Beckmans doorslaggevend was. Voor mijn elfjarige is de jaarlijkse musical doorslaggevend, maar ik nam haar toch mee naar de bibliotheek. Veel Carry Slee, dus dat was goed, en Gustaaf Peeks Godin, held, dat was ook goed. Een vriend, en een geweldig, fysiek, technisch superieur, teder en triest boek. Dus ik zei: kijk, het boek van Gustaaf, maar dat mag je niet voor je achttiende lezen. Dat meen ik. Diezelfde twijfel heb ik bij Manon Uphoffs Vallen is als vliegen, en misschien doe ik daarmee haar intellect en emotionele weerbaarheid onrecht, maar dát boek stond niet in die vijf kasten Nederlandse literatuur.
Wel: Begeerte, Gemis en Koudvuur. Ergens klopt dat. Uphoffs debuut uit 1995, en haar eerste en tweede roman uit 1997 en 2005 gaan ook over opgroeiende meisjes in grote, samengestelde gezinnen. Ze zijn onrustbarend, maar als er grenzen overschreden worden, is dat op initiatief van de meisjes zelf. In die drie boeken vind je aansluiting met de wereld van gymnasiasten, maar geen fundamentele onveiligheid.
Tegelijk: wie Uphoffs oeuvre verder volgt, wat ik het afgelopen jaar voor literair tijdschrift De Revisor deed – lees dat tijdschrift, word abonnee –, ziet een patroon van variaties, van vergelijkbare verhalen die culmineren in het geweldige, fysieke, sprookjesachtige en trieste incestverhaal van Vallen is als vliegen uit 2019.
Zo kun je het korte voorwoord bij de heruitgave van haar debuut Begeerte lezen. In 2020 schreef Manon Uphoff daarin dat destijds de tien verhalen naar buiten ‘barstten’, als een ‘eerste eruptie’ van de vulkaan die zijn ‘ultieme uitbarsting’ had in haar veelgeprezen roman Vallen is als vliegen. Het is heel verleidelijk om inderdaad in die verhalenbundel de opmaat voor een oeuvre te zien, vooral in de familieverhalen waarvan we variaties in haar romans tegenkomen, zoals ‘Begeerte’ en ‘Vlees’. Maar de andere helft van het boek is minder biografisch, fantastischer van aard, met haar tijdschriftdebuut uit 1993, het klassieke ‘Poep’, als hoogtepunt. Is Begeerte opmaat of onderdeel, eigenstandig of organisch deel van Uphoffs vulkanische oeuvre?
Ik wil vanavond naar drie verhalen kijken, ‘Begeerte’, ‘Vlees’ en ‘Poep’. Ik wil ruim citeren, en ik wil kijken hoe ze doorklinken in dat oeuvre, scènes, begrippen, technieken, en of ze onderdeel uitmaken van een lavastroom die verder reikt dan het korte verhaal. We beginnen bij het begin.
1. Wat ik begeer zou ik al vechtend willen veroveren.
Het verhaal ‘Begeerte’, dat net vóór de verhalenbundel in De Tweede Ronde gepubliceerd werd, gaat over een ontmaagding. De vijftienjarige hoofdpersoon laat zich meenemen door een veel oudere ‘oosters aandoende man’. Uphoff beschrijft uitgebreid hoe het meisje meegaat, de wandeling naar zijn huis, naar het appartement waar hij met andere migranten leeft, en dan de seks. Of niet meteen, bij het uitkleden raakt ze in paniek. ‘Ik ken hem niet, dacht het meisje. Het is een vreemde. Ik ken hem niet!’ Maar dan likt hij haar, en:
Een onbekende zou… maar een warm en donker gloeien maakte haar buik zwaar, haar benen zwaar en ze sloot haar ogen – de weg van de hitte nalopend.
“Doe!” zei ze, verbaasd over haar plotselinge begeerte, haar verlangen deze hitte vast te houden. “Doe maar.”
In die passage komt de titel terug, en daar zie je dat het meisje het heft in eigen hand neemt, maar ook verbaasd is en overrompeld door haar eigen verlangen. Ze is autonoom, de baas over haar eigen lichaam – terwijl vanbinnen haar ratio door haar gevoel weggedrukt wordt. Dat schuurt, zoals deze passage zeker schuurt:
“Niet vechten,” zei hij. “Niet vechten.”
Maar de pijn, die vlijmender werd, nu ze in paniek al haar spieren aantrok en haar bekken omhoogdrukte om hem weg te duwen, maakte haar sterker. Ze bokte zo hevig dat hij uit haar schoot. Heupbot ketste tegen heupbot.
“Niet doen!” zei hij. “Wat doe je nou? Het gaat toch gebeuren!”
“Nee!” zei het meisje, een onverwachte, hevige woede voelend. “Jij moet ook vechten.”
Het meisje wíl, maar wil niet gedomineerd worden, ze wil iets gelijkwaardigs, ook al zijn ze niet gelijk, ook al is hij ouder, ervarener, sterker. Dus terwijl het leeftijdsverschil schokkend is, het geweld ook, het gebrek aan plezier, dus terwijl ik het gevoel heb dat Uphoff me meteen uit balans wil brengen, is het ook heel krachtig. Dit meisje biedt weerwoord. Ze ondergaat niet passief, ze maakt er een gezamenlijke worsteling van. En:
‘Tot haar eigen verbazing was ze niet moe. De pijn was weg en ze wist niet of ze blij was, of bang, woedend of trots.’ Het meisje is voor de derde keer verbaasd in korte tijd, maar vooral: al die emoties bestaan naast elkaar – zoals in Vallen is als vliegen slachtofferschap en eigenwaarde elkaar niet uitsluiten.
Als ze nog eens vrijen is het vreedzamer, hoewel tederheid nog steeds niet de juiste term is. ‘Ze zette haar tanden in zijn hals, snoof zijn geuren op, en drukte haar hand om zijn nek, alsof ze een jonge kat vasthad.’
Het verhaal ‘Begeerte’ beantwoordt dan ook bij uitstek aan de ambitie die Uphoff in retrospect in haar voorwoord verwoordt voor haar debuut: ‘Ik wilde werelden beschrijven waarin meisjes mensen waren, vanzelfsprekend.’
Deze scène keert nog in twee variaties terug in Uphoffs oeuvre, ik kom daar zo op terug, maar de combinatie van begeerte en vechten valt óók op in het vierde verhaal in de bundel, ‘Vlees’. Daarin staat:
“Iedere vrouw leert met taal te hakken,” zei mijn moeder. “Een man wordt hierdoor vermorzeld. Logisch dat hij dan zijn handen gebruikt. Iedereen vecht waarmee hij het beste vechten kan.”
Het meisje uit het titelverhaal lukt het met woorden én handen. Maar veel pregnanter staat het nog in een liefdesbrief die de ik vindt bij haar tante.
Mijn liefste Mir,
Je vroeg om mijn fantasie? De man die een vrouw begeert, bindt haar vast aan handen en voeten en legt een knoop in de touwen. Wat ik begeer zou ik al vechtend willen veroveren. Ik zou mij een pad willen banen op jouw lichaam, zo woest dat geen ander het betreden durfde. Wie zegt dat vrouwen zacht en voorzichtig benaderd willen worden, steelt het vuur van hun passie. Als ik je kus doet het plezier te weten dat ik ook bijten kan. Als je mij binnenkomt, vergeet ik nooit dat ik ook jou kan binnengaan en ik wil dat je angst voelt als ik je in mijn mond neem. Een zoete, diepe angst, want ik kan je verwonden. Denk daar maar eens aan als je die ridder zonder helm op mij afstuurt. Ken jij genot zonder vrees? Lust zonder woede? Hou je van wat je eet, of haat je alleen de honger?
Lucia
‘Wat ik begeer zou ik al vechtend willen veroveren.’ Ja, dát doet het meisje uit het titelverhaal, en al komt ze te onervaren over om deze brief op dat moment geschreven te kunnen hebben, het past. Ik lees deze gevonden brief als een tegendraadse, opstandige liefdesverklaring, een overbrugging tussen begeerte en gevecht, genot en vrees, lust en woede, een aanklacht tegen de ongelijkwaardige, traditionele romantiek van de man die neemt en de vrouw die geeft. Meisjes die mensen zijn, vrouwen die individuen zijn. En een aanzet voor een oeuvre waarin grote emoties in schijnbare tegenstellingen worden gebracht.
Er is bijvoorbeeld nog een moment, later in haar oeuvre, dat Uphoff het woord ‘begeerte’ in zo’n tegenstelling manoeuvreert. In haar derde roman De spelers uit 2009 wordt de ik, een NT2-docente, verweten ‘te emotioneel betrokken’ te zijn, dat ze haar ‘professionele distantie’ had verloren. ‘Ik wilde haar zeggen dat ze het bij het verkeerde eind hadden. Dat ik altijd een waarnemer ben geweest, ongeacht mijn begeerte.’ Dus op afstand én aangetrokken voelen. Ik vond die frase zo treffend voor Uphoffs personages, die middenin de strijd – seksueel, familiaal, noem het maar – óók verteller zijn terecht of onterecht, pontificaal in mijn Revisor-voorwoord en in de flaptekst heb gezet. In haar vierde roman namelijk, Vallen is als vliegen, wisselt ze een ik die schrijft en een ik die beleeft af, heel vloeiend.
In die roman valt één keer het woord ‘begeerte’. ‘Begeerte, ziekte, honger, dood, geweld, armoede, gebrek… tal van griezelige, angstaanjagende zaken, pure overlevingsdrift (en strategie), alles kwam bij Andersen voorbij, zoals alles ook in ons Holbein-huis voorbijkwam en voorbij zou blijven komen.’ De sprookjes van Andersen, vertelt de ik, is haar ‘eerste echte boek. Het had een gewicht, het bestond en was levensechter dan ik, dan wij allemaal in de schijnwereld van het Holbeinse’. Weer zo’n paradox, maar hij brengt ons terug naar het verhaal ‘Begeerte’, dat opent en sluit met het sprookje van ‘De kleine zeemeermin’. Geen lief sprookje, maar echte sprookjes zíjn niet lief, vertrouw Disney niet, en hoed je voor sprookjesprinsen en -prinsessen.
Ze hield van sprookjes, maar niet die waarin alles tot een zoet einde komt,’ schrijft Uphoff aan het begin. En aan het einde: ‘De pijn die haar gesneden had, bij elke stap – en hoe ze schuim geworden was op de zee.
2. De man uit Hongkong
Minder pijn, minder sprookjes als in Uphoffs romandebuut Gemis iets soortgelijks gebeurt. Maar waar de scène met het meisje in Begeerte zeven pagina’s bestrijkt, vat Uphoff hetzelfde verhaal, nu met hoofdpersoon Mara, in Gemis samen in een achttal zinnen.
Op een zaterdagnacht gingen wij, zestien en dertien, met twee vreemdelingen mee. Het voelde heel gewoon. We hadden urenlang gedanst en zij hadden de hele tijd naar ons staan kijken. We lieten de twee mannen onze jassen pakken en keken toe hoe ze de portier betaalden. We liepen op blote voeten, onze schoenen in de hand, en lachten om hun namen: Huan en Feng. Lori en ik spraken af elkaar later weer te ontmoeten, zodat we op haar kamer onder haar dunne deken konden liggen en praten. We giechelden een beetje over deze afspraak: “Om halfzes weer bij de brug.”
De anekdote krijgt alsnog, verrassend, gewicht doordat Mara nadien naar haar vaders kantoor gaat en hem vertelt dat ze ‘met een man geslapen’ heeft. ‘Ik verzweeg dat de kamer armoedig was geweest en dat er bij aankomst beneden uit het zijraampje een grauwe lucht was opgestegen, alsof er iemand in een emmer met kokende vissenkoppen roerde.’ Dat lijkt me overigens heel verstandig, het is het soort lyriek dat je bij dit soort mededelingen beter achterwege laat.
Als haar vader besluit dat dit een zaak voor haar moeder is, en haar gaat bellen, dwalen Mara’s gedachten af, naar Huans lakens, ‘het kroezig bosje haar onder aan zijn buik, dat ik had ingedrukt en hoe grappig het was geweest te voelen hoe dit onder mijn palm weer omhoogveerde’, en zijn lid, dat ze toen naar binnen had gezogen en dat hard werd in haar mond.
Dertien, en weer die schok van het leeftijdsverschil, maar nu geen geweld. Daar gaat het Uphoff nu niet om. Het is spel: blote voeten, lachen, een vreemde afspraak. Het is een ontdekking. In Gemis echoot het gegeven van de ontmaagding door de oudere, Aziatische man alleen inhoudelijk, niet woordelijk. En meer dan een echo is het een bouwsteen voor een langere verhaallijn.
Terwijl het meisje in Begeerte een vervolgafspraak afwijst, is de seksscène voor Mara het begin van een relatie. Er is een duurzamer aantrekkingskracht. Met weer die mengeling van lust en fysiek geweld: ‘Ze zou hem kunnen doden van begeerte. Hem willen openmaken om te zien hoe alles werkt.’ Maar over het algemeen is Mara zachter, liever hier. Ze vraagt zich af: ‘Kon je een “talent” hebben voor een lichaam? Dat je precies wist hoe je het vast moest houden, tegen je aan moest drukken, toe moest laten?’ Gemis is niet alleen een boek over confrontatie, het is een boek over volwassen worden, je lichaam en de liefde onderzoeken, relaties aftasten, ontdekken, zulke vragen stellen.
*
Er is een derde reïncarnatie van het verhaal ‘Begeerte’, in Uphoffs tweede roman Koudvuur – alsof de bibliothecaris daarop geselecteerd had. Begeerte, Gemis, Koudvuur dus. Weer een variatie, een andere compressie dan in Gemis. We moeten tot pagina 100 wachten op deze anekdote, in wat veel meer een familieroman is.
Hoofdpersoon Ninon komt zwaar opgemaakt in het nieuwe hotel bij hun wijk, en ontmoet hem. ‘De man zegt dat hij uit Hongkong komt en nu acht maanden hier is, maar dat hij niet weet of hij zal blijven.’ Geen namen.
Ze gaat met hem mee, en in een enkele, geschakelde zin maakt Uphoff helder wat het belang van deze gebeurtenis is: ‘Als hij haar kust en zijn speeksel lauw in haar mond drupt, lijken ze al niet meer echt, de vader, de moeder, Ferdinand, Sasja en Lime, en is het alsof ze alleen nog naar hen terug kan over een brug van glas.’ Ninon is lós.
Ook hier toont Uphoff meer bewondering voor de schoonheid van de man, en het gevecht is nu samengevat tot: ‘Als ze kermt en bokkend tegenstribbelt, pakt hij haar polsen.’ Die term ‘bokken’ gebruikte Uphoff tweemaal in ‘Begeerte’, niet in Gemis. Er is meer fysieke ervaring. Maar ook meer oog voor de omgeving. Ze hoort de andere mannen in de kamer. En ze is op momenten meer verteller dan deelnemer, ze smeedt beelden: ‘De ijsblokjes van toekomst en verleden rollen voor haar voeten en smelten tegen haar tenen.’ Een herinnering duikt op. Dan varieert Uphoff op een andere element van ‘Begeerte’: ‘Later, als hij trilt, steunend op zijn armen, is ze ontroerd, omdat een sterk lichaam beeft en huivert. Duwt ze haar eigen heupen tegen hem op en drukt ze haar handen in zijn nek.’ Waar de ijsblokjes zijn toegevoegd, is de jonge kat verdwenen.
En ook in deze veel vreedzamer ontmaagding is er sprake van zijn ‘schaamhaar, dat opveert en lichter van kleur is en fijner dan het hare’.
Wat heeft Uphoff zo geïntrigeerd aan het gegeven van de oudere, oosterse minnaar en de ontmaagding dat ze hem driemaal inzet? Ik denk aanvankelijk het ongelijkwaardige en het fysieke, later ook het exotische en het afwijkende van de sfeer bij Mara en Ninon thuis. Ja, er zit een ontwikkeling in. In het korte verhaal en de eerste roman gaat het over de ontdekking, het uitproberen. Door het eenmalige van de seks benadrukt Uphoff in het verhaal de contrasten, het schokkende. In Gemis beschrijft ze een eerste relatie, hoe eigenaardig ook. Daar functioneert Mara al in een groter geheel, er is een vriendin, een vader, een moeder. In Koudvuur is dat geheel zo verstikkend alomwezig dat de ontmaagding een bevrijding is. Volwassen worden doen haar personages in toenemende mate in relatie tot anderen.
Zou ik Begeerte dan wel aan mijn elfjarige, of vooruit, straks vijftienjarige, laten lezen? Ik twijfel, en weer denk ik: wie bescherm ik waartegen? Die scène schuurt, geeft ongemak, maar is het niet meer mijn probleem dat ik het gesprek hierover ingewikkeld vind?
Ik ben niet de eerste die het eigen kind nog beschermen wil, tenminste, ik lees deze passage uit het essay ‘Erotische verbeelding’ uit Uphoffs Hij zegt dat ik niet dansen kan uit 2000, over porno en erotiek, zo:
’s Ochtends de dochter in het bad. Heet water dat over haar schouders stroomt, de dochter staand in bad.
Mijn dochter krijgt borsten.
Ik zou de jonge borsten van mijn dochter willen onthullen.
Ik zou de jonge borsten van mijn dochter willen bedekken.
Scheer mijn hoofd, verzamel mijn haren. Ik zal een mantel weven voor mijn dochter.
Besluiten: de taal huldigt, verhult en omhult het lichaam het beste.
Ik kies vooralsnog toch voor de ene kant van de tegenstelling, doe mij het bedekken en verhullen maar. Ik zie in het verhaal ‘Begeerte’ een kind, niet veel ouder dan het mijne, en ik zie een slachtoffer, en ik kan ze allebei nog niet als volwaardig beschouwen. Mensen met een eigen wil, een eigen koers, een wens als gelijkwaardig gezien te worden.
Terwijl Uphoff zelf, negentien jaar later na deze twijfel, in Vallen als is vliegen schrijft: ‘Waarom verfoeien we “slachtofferschap” en het slachtoffer zo?’ En: ‘Godallemachtig, zijn ze niet saai en stomvervelend, de slachtoffers?’ En: ‘Wat kan en moet je ermee als je zo veelvoorkomend, alledaags en banaal bent geworden als zo’n verdomd slachtoffer? Waarin zit dan de verdomde glorie?’
Gun ze de glorie, die meisjes. Gun ze – uit diezelfde bundel – ‘één periode in het leven […] waarin je ongestoord schepper, koning en onderdaan van je eigen universum kunt zijn. Waarin je kunt verwoesten of herstellen met een handgebaar, voordat het onvermijdelijke gebeurt en je vanuit dit centrum naar de periferie wordt geslingerd’.
3. Een minimaatschappij van dertien mensen
Voor deze lezing koos ik bij voorbaat voor ‘Begeerte’ en ‘Vlees’ omdat die me het meest waren bijgebleven, en ze voelen representatief voor de eerste vijf verhalen: een jong meisje vertelt, vanuit het centrum van haar universum. De eerste vier zijn bovendien realistisch, en tonen glimpen van een familie zoals die ook in verschillende samenstellingen zal terugkomen in Gemis en Koudvuur en De ochtend valt en Vallen is als vliegen. Maar daarmee doe ik het tweede en derde verhaal uit de bundel minder recht. Die echoën óók in haar oeuvre door.
De halfzussen van moederskant, waarvan er een in ‘Brand’ figureert, komen terug in bijvoorbeeld De zoetheid van geweld uit 2013 en Vallen is als vliegen. De zwakzinnige broer uit ‘Palingen en preken’ keert terug in Gemis en Koudvuur. Samen met de veel oudere halfbroers van vaderskant, een verongelukte broer, de iets oudere of jongere broer, een jonger zusje, een passieve moeder en een schilderende vader vormen ze de familie die in licht veranderende samenstellingen Uphoffs werk bepaalt. ‘In ieder geval vormden we lange tijd een gesloten systeem, een minimaatschappij van dertien mensen, waarbinnen de hypochondrische aard niet opviel omdat die deel uitmaakte van een vorm van communiceren,’ schrijft Uphoff in Hij zegt dat ik niet dansen kan, en zo’n minimaatschappij is al te ontwaren in haar debuutbundel.
4. Er zijn mensen die vlees beminnen
Goed. Door naar ‘Vlees’. Als je die slachtofferzinnen leest uit Vallen is als vliegen, dan kloppen ze, je hoort iemand schelden. Dat is toch niet zo met de momenten dat ‘begeerte’ valt in haar oeuvre. Het is, zegt Van Dale, een ‘levendig verlangen naar iets’, of, nog schrijftaliger, ‘zucht, streven’. Als je erop zoekt, vindt Google het 1,6 miljoen keer, maar ‘verlangen’, dat staat op 111 miljoen. Een woord van een minderheid, van schrijvers en uitgevers. Dus: Bert Natters fantastische debuut Begeerte heeft ons aangeraakt, Tommy Wieringa’s essaybundel De dynamica van begeerte en Sarah Waters’ Fluwelen begeerte (Tipping the Velvet, vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters). Maar niet elke schrijver gebruikt het: Sander Kollaard, die de Libris Literatuurprijs won terwijl Uphoff hem had moeten winnen met Vallen is als vliegen, is er niet op te betrappen.
‘Beminnen’ daarentegen, dat nog minder dan een miljoen keer op Google verschijnt, gebruikt Kollaard ongeveer eens in de twee boeken – en ik denk dat Uphoff daar inmiddels ook op zit. In ‘Vlees’ komt het twee keer voor, en meteen in de derde zin.
De mensheid kan langs een eenvoudige snijlijn in tweeën worden gedeeld. Er zijn mensen die vlees haten. Er zijn mensen die vlees beminnen. Het is niet noodzakelijk om te houden van dat waar je je tanden in zet.
In ons gezin draaide alles om het vlees.
Een stuk later zegt de tante van de ik, Lucy, dat haar vader geen priester geworden was, want: ‘Je vader beminde het vlees.’ In beide zinnen is er niets romantisch aan dat beminnen, je hoeft er immers niet van te houden. Sterker, die voorkeur voor vlees is sterker dan vaders ambitie voor het priesterschap. Dat beminnen is meer streven dan levendig verhalen.
Of je het vlees ook om moet keren, of je er meer betekenis in moet lezen, dat weet ik niet. Het gaat over een hongerige slagersdochter die geen vlees meer wil eten. Maar er is ook een potloodventer, De Hazelaar, waar ze zich thuisvoelt, en als ze een spreekbeurt over worstmaken heeft gehouden, noemt de leraar haar ‘overrijp’ en ‘te voorlijk’. En als de ik logeert bij haar tante, ontbloot ze zich voor jongens, voor een man. Toch weer menselijk vlees?
En die honger? Wacht, daar komen we zo op.
Eerst het verhaal: de vader, een slager van roeping, vertelt iedere avond het verhaal van Levertje, van een koe met een gat in haar buik die een kind bezoekt, een eenzaam kind in huis, en roept: ‘Wie heeft mijn leeeevertje gestolen?’ Het kind natuurlijk, en de koe pakt het terug en klost weer weg. Het verhaal – dat natuurlijk een sprookje is als de sprookjes verderop in de bundel – roept angsten op, obsessies, en de ik en haar zusje besluiten het vlees af te zweren.
De reactie van vader is draconisch. ‘Als je niet wil delen in de maaltijd, hoor je er niet bij. Jij bijt de hand die je voedt? Pak je spullen maar, en verlaat dit huis.’ Hij dwingt het zusje haar kleding uit te doen, want: ‘Dat heb je allemaal van ons gekregen.’ En zet haar, bloot, het huis uit. Even later haalt hij haar terug en is de opstand bedwongen. Die scène, schokkend omdat naaktheid als machtsmiddel wordt ingezet en de verhoudingen tot in het onmenselijke worden doorgevoerd, weerhoudt de ik niet van haar eigen vleesstaking. Het conflict tussen haar en haar vader is minder fysiek, maar wel dusdanig vermoeiend dat ze in de zomer naar tante Lucy wordt gebracht.
Daar komen ook twee jongens kamperen in de tuin. Ze zingen ‘vreemde liedjes vol kuilen, groeven en spelonken en mensen die elkaar zochten, maar nooit vonden’. Dat doet poëticaal aan, dat vreemde, verontrustende, dwalende is uphoffiaans. Maar dan:
Was het de honger die me op een nacht door de kamer joeg? Honger die maakte dat ik mijn hemd omhoogschoof, over mijn gloeiende buik en tepels heen? Ik wilde het raam verder openduwen en loom over de vensterbank naar ze toe glijden, als een vis, maar ik nam mijn borstel en borstelde mijn haar, mijn buik tegen de vensterbank. Treurig stond ik daar, omdat zij buiten waren en ik binnen.
Eerder in het verhaal ging de honger toch echt over haar vegetarische dieet, maar Uphoff gebruikte de andere betekenis al een verhaal eerder, in ‘Brand’, waar een oudere zus kiest uit ‘naar haar lijf hongerende mannen’. De fysieke, van tegenstellingen wemelende oude liefdesbrief van tante Lucy aan een onbekende man die ik net al al citeerde, ‘Wat ik begeer zou ik al vechtend willen veroveren’, eindigt met ‘Hou je van wat je eet, of haat je alleen de honger?’ Na een aanranding – moet je het zo noemen, ze smelt maar bijt van zich af – door een van de jongens, staat er:
Ik lag met mijn gezicht nors naar beneden op het kussen en drukte mijn handen tussen mijn benen, precies daar waar het klopte en bonkte. Zuigend en gulzig zoog een beestje tussen mijn dijen zich aan de vingers van mijn hand vast. De brief aan Mir knisperde in het sloop. Steeds als ik Nathans nagels op het hout van de gitaarkast hoorde roffelen, opende het diertje rond mijn vingers het mondje, trok het hongerig en opstandig samen.
Een mens wordt in zijn leven vele malen verraden door het lichaam.
Dit is toch masturbatie, omslachtig poëtisch geformuleerd? Maar vooral: ‘Hongerig en opstandig,’ schrijft Uphoff, en even later laat ze Lucy zeggen: ‘Je hebt een opstandig karakter, maar je weet niet waartegen je in opstand komt.’ De rebellie is lijfelijk, ongericht, zonder enige omzichtigheid, tederheid, zorg. Daardoor is de honger die daaruit voortkomt ook onverklaarbaar, abstract, doelloos.
Na de logeerpartij blijkt het ergste van de strijd met haar ouders eraf. Ze eet nog steeds geen vlees, maar in het verborgene. De honger blijft. Ze komt een tweede keer bij Lucy logeren, de jongens zijn er niet.
Toch lag de eerste dag dat tante op iconenjacht was en mij alleen in het huis had gelaten, mijn hemd op de vloer en drukten mijn tepels – hard als de gummetjes aan de bovenkant van een potlood – tegen het koude glas. Mijn blik gleed over de struiken die op pruiken van kolossale hoofden leken en ik schrok niet, maar ik wilde dat een man het hek opendeed en rustig door de tuin naar de achterdeur liep met een tas in zijn handen. Ik zou mijn rug strekken en genieten van het gloeien binnen in mij, hem dwingen met de kracht van mijn gedachten om naar boven, naar het raam te kijken.
De man komt! De man aan wie de liefdesbrief gericht was geweest.
In plaats van op het vloerkleed, stonden mijn voeten in de smeulende as. […] Ik had me kunnen omdraaien, maar ik draaide me niet om. In plaats daarvan ademde ik zo traag als ik kon en drukte mijn buik harder tegen het glas. De man beneden bewoog niet, maar hield zijn blik omhoog gericht. Hij droeg een lange, stoffen jas en stak na een paar minuten zijn hand in een van de zakken, nam er een pakje shag uit en draaide ontspannen een sigaretje. Hij likte met het puntje van zijn tong langs het vloeitje en stak de sigaret in zijn mond. Hij bleef net zo lang roken en kijken tot ik bloed en lava was.
Wil je een vulkanisch landschap? Voilà. Overigens gebruikt Uphoff de vulkaan als beeld amper. We moeten naar Vallen is als vliegen voor een uitgebreide seksuele metafoor – ‘tot de haan, de penis, de lul, de pik, de Schwanz, de staaf, de fluwelen jager, de hermelijn, de kurats uitbarst in een glorieuze minivulkanische eruptie van zaad en vocht’ – en een metafoor voor een emotie: ‘Woede als een lied van smeltende rotsen. Geneeskrachtige, weldadige woede. Geel, goud en oranje, opborrelend als lava.’
5. Een diepe, pijnlijke honger
Hoever reikt de lavastroom van ‘Vlees’? Ik zocht naar honger in het oeuvre. Zo ervaart het meisje in Koudvuur ‘een gulzigheid die ze niet kan bedwingen. […] Vaak begint het al onder het klaarmaken van de macaroni dat ze die knijpende honger voelt’, en later: ‘De honger naar boeken en afbeeldingen is even groot als de honger naar de macaroni van Toddie.’ Ik zocht naar vlees. Ook in Koudvuur: ‘In het huis is alles eetbaar. […] Het haar dat achter in hun nek groeit, precies tussen de twee bovenarmen. De vader zegt dat daar het allerbeste en allerzachtste vlees zit, waar ze de malste biefstukjes van maken.’ Werpt hier het incestverhaal van Vallen is als vliegen zijn schaduw terug?
Ik stuitte vooral op het slotverhaal van De zoetheid van geweld, Uphoffs vierde of vijfde verhalenbundel uit 2013. ‘De beer en het meisje’ gaat over de vreedzame samenleving tussen een jonge beer en een jong meisje. Vreedzaam, tot het besef indaalt hoe hun geschiedenissen (haar ouders gedood door een beer, zijn moeder door haar vader doodgeschoten) hun toekomst bepalen.
Hij zal me doden.
Zij zal me neerschieten.
Het is altijd zo geweest, zegt de beer, alleen zijn het geen woorden. Ik heb altijd gehouden van jouw geur en altijd een diepe, pijnlijke honger gevoeld terwijl ik naast je lag… nu weet ik het!
Nu weet ik het, zegt ook het meisje woordloos, wat jij hebt geroken was de geur van mijn angst. In mijn dromen ben ik blijven tasten naar het geweer dat verborgen lag onder de matras sinds de dag dat je mijn huis binnendrong.
In deze drie pagina’s verhaal zijn geen Marian Engel-achtige suggesties, wel die ogenschijnlijk ongelijke verhouding als tussen de ik van ‘Vlees’ en De Hazelaar – en vele andere meisjes en mannen in dit oeuvre.
*
Uit ‘Vlees’ zijn er weinig plotelementen zo herkenbaar als de ontmaagdingsscène in ‘Begeerte’ terug te vinden in de rest van het oeuvre. Ja, De Hazelaar krijgt een platonische herkansing in de rattenvanger in Gemis (‘“Muskusratten,” zei hij, “zijn vreselijk moeilijke ratten. Ze laten zich niet makkelijk vangen. Je moet ze verleiden.”‘), maar dat is een voetnoot. Belangrijker is de scène met het zusje.
In haar bundel De zoetheid van geweld, uit 2013, komt de scène terug: ‘Niet eens de lucht die je inademt is alleen van jou.’ Ook in Vallen is als vliegen komt hij terug, met variatie en uitgebreid, en met erkenning van de vertelgeschiedenis: ‘Er is een zwervende familieanekdote die ik al vaak heb opgevoerd en die als een diamant in steeds meer facetten is geslepen, zonder dat duidelijk is bij wie van ons Holbeiners ze eigenlijk hoorde.’ De vader beëindigt een ruzie tussen Henne en Toddie:
“Van mij…?! Niet eens de lucht die je inademt is van jou.”
“Hij is van mij… Ik heb hem gekregen!”
“Werkelijk? Van jou? Zullen we het dan eens hebben over wat van mij is? Zullen we dat eens heel grondig bekijken? Eens zien… dat truitje en dat rokje die je daar draagt… en dat maillootje… die heb je van mij… die heb ik betaald. En die haarband, die schoenen… trek dat allemaal maar uit.”
Hier spreekt een man die kan beschikken over de lichamen van meisjes. Dat was al de kracht van de scène ruim vóór we de incestueuze context kennen.
*
Het exhibitionisme komt ook nog terug. In Gemis bijvoorbeeld:
Ik kocht een rode Chinese lampion met gele kwastjes, die ik in het midden van mijn kamer aan het plafond hing. ‘s Avonds als het donker was, zat ik vaak in de rode gloed bij het raam in mijn zijden kimono, opende langzaam mijn benen en keek toe hoe het verkeer vertwijfeld vaart minderde. Toch werd er maar één keer aangebeld.
Mara is rijper en voorlijker dan de ik van ‘Vlees’, de relatie met Huan is net achter de rug, en van de tepels tegen het raam ging Uphoff naar de vulva in rood licht. Als de man aan de deur onverrichter zake vertrokken is, gaat Mara op bed liggen, en plaatst haar ‘linkerhand als een klem om het nekje van onze kat. Hij lag rustig te slapen, en ik krauwde hem met mijn vingers kalmerend in zijn pluizige vachtje, terwijl ik mezelf met zijn staart bevredigde’. Hé, is dat dan de kat die nog een metafoor was in ‘Begeerte’?
Nee, nu maak ik er te veel van. Uphoff zelf herinnert zich de lampionscène nog goed, als ze in Oktober, haar essay uit 2022, schrijft over Baubo. Die godin, een oude vrouw, slaagt erin om de rouwende Demeter aan het lachen te brengen door haar rokken op te tillen en Demeter haar vulva te tonen. Uphoff onderzoekt deze vorm van exhibitionisme, het bevrijdende van ontblote lichamen, en prijst ‘het plagerige, uitdagende, ondergrondelijk vitale’. ‘Ja, het moet Baubo geweest zijn, de geest van Baubo die over het personage Mara waart in mijn roman Gemis.’
De lach, een terzijde: ik weet van een twaalfjarige die Gustaaf Peeks roman Godin, held leest. En die meer giechelt van het bloot dan schrikt van de afstand die er in deze levenslange liefdesrelatie zit. We moeten niet al te ernstig zijn.
Desgevraagd vertelde Manon Uphoff me bij de presentatie van ‘haar’ Revisornummer dat ze niet veel herleest, maar wel materiaal hergebruikt als dat haar uitkomt. Tegen Fleur Speet zei ze al in Lust en Gratie, jaargang 1999-2000: ‘Voor mij vormen mensen uit m’n omgeving, m’n vrienden, m’n familie, maar ook mensen op straat of televisie een amalgaam. Al die brokstukken geven een staalkaart van wat mensen zijn, en daar plukje als schrijver uit.’ Die brokstukken zijn dus uit het leven, maar ook uit het lezen gegrepen. Dat is die de onderaardse bron van al die gloeiend hete stromen met meisjes en familiegeschiedenissen.
6. Het huis van uw dromen
Zei ik dat ‘begeerte’ schrijftaal is? Het is bijbeltaal. Als Uphoff ons via een dwerg, een moordlustige koningin, een Japanse minnaar en een travestiet, een oude man een een mooie operazangeres, een jager en een preparateur gebracht heeft naar het ultieme sprookjesbegin – ‘Er was eens’ – begint een rechtdoorzee allegorie rondom het tiende gebod. ‘Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.’
‘Poep’ is Uphoffs tijdschriftdebuut uit 1993.
‘Er was eens,’ dus, ‘een aardige, lange man die heel arm was en nooit veel te besteden had.’ Hij is tevreden met wat hij op zijn wandeling meemaakt, maar kijkt jaloers naar een prachtig wit herenhuis. Dan duikt de eigenares op, en doet hem een duivels aanbod.
Haar parelmoerkleurige nagel strekte zich vooruit en stuurde zijn blik naar dat wat ze bedoelde: de twee diepbruine glanzende hopen hondenpoep.
“Als u die twee hopen opeet, krijgt u mijn huis. Het huis van uw dromen, met de tuin en alles erbij.”
De arme man die maar zo weinig te besteden had, keek naar de vrouw en van de vrouw naar de twee bolussen. De honden waren een heel eind verderop en blaften naar een teckel aan een kort riempje.
Het was een ochtend met een zuiverheid die hem bijna pijn deed, en dan zo’n onzinnig voorstel van iemand die zich om- en omwentelde in haar eigen rijkdom.’
Heel anders dan andere verhalen, waarin onbegrepen motieven in een schemerig decor oplichten bij complexe personages, is er een realistisch decor, met wat schematische personages – arm, rijk – die een verhaalvondst uitvoeren. Die vondst, dat gegeven, gaat vooral over the top, een beetje als Belcampo’s mensenetersverhaal ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’. Maar daardoor werkt ‘Poep’ uitstekend. Want net als de daden van de meisjes en oudere personages in de bundel, is dit onbegrijpelijk, provocerend onbegrijpelijk. Poep eten doe je niet.
Dat poëticale element, dat onbegrip opzoeken, maakt Uphoff ook expliciet in ‘De dwerg’: ‘Lust combineert goed met walging, neem dat maar van Buddenbroek aan.’ Als Uphoff niet ín haar verhalen de tegenstellingen opzoekt, dan wekt ze wel tegengestelde reacties op bij haar lezers.
Dát blijft Uphoff doen in haar verdere oeuvre. Want verhalen als ‘Poep’, zo krachtig samen te vatten in één beeld – een arme man en een rijke vrouw die enorme drollen aan het wegwerken zijn – schreef ze daarna amper nog. ‘Tanden’, uit haar tweede verhalenbundel De fluwelen machine, komt het meest in de buurt, maar die geschiedenis van een vrouw die onverdoofde intimiteit vindt bij de tandarts, is al veel psychologischer dan ‘Poep’. Uphoffs personages zijn ménsen, ingewikkelde wezens – en een enkele keer een paard – die nooit meer zulke simpele keuzes krijgen. Maar wat ze doen roept altijd wat op: gêne, walging, verontwaardiging.
7. Die meid is gestoord
In het rijke archief van de DBNL, de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren, staat een stuk van Joop Dirksen, ‘Happen in de hondenpoep – het werk van Manon Uphoff in klas en leeskring’. Het komt uit Tsjip/Letteren, een tijdschrift voor literaire, culturele en kunstzinnige vorming dat duidelijk een onderwijskundige inslag had. Het nummer gaat over taboes, en wat ik ingewikkeld vind bij mijn elfjarige, heeft Dirksen gewoon gedaan bij zijn leerlingen: ze ‘Begeerte’ laten lezen. Hij heeft de heel primaire reacties van de leerlingen genoteerd. ‘Die meid is gestoord,’ zeggen ze. En wel om de volgende redenen:
- ze trekt aan de nagelriemen van haar vingers tot het vel scheurt, en kijkt dan naar de langzaam opwellende, dik wordende bloeddruppel, die in schuine lijnen naar beneden druipt.
- ze houdt van sprookjes die niet goed aflopen.
- ze drukt in de bus opzettelijk te vroeg op het knopje.
- maar vooral: ze gaat met een wildvreemde man mee en laat zich door hem in een bepaald niet uitnodigende omgeving ontmaagden, waarbij ze er ook nog een soort gevecht van maakt.
Dirksen gaat het gesprek aan met zijn leerlingen, en ze gaan wel elementen begrijpen en herkennen, maar dat laatste, dat is lastig. ‘Blijft natuurlijk het laatste aspect, de stap van het jonge meisje om zich door een wildvreemde man te laten ontmaagden; als je al als meisje die neiging (gehad) hebt, dan laat je dat natuurlijk in een volle havo-4 klas niet horen: je reputatie is uitermate kwetsbaar.’
Toch lijkt me het inmiddels, met de rel rondom Pim Lammers’ verhaal ‘Trainer’ in het achterhoofd, ook om buitenliteraire redenen zinnig om het gesprek ook daarna door te zetten.
Op de school waar ik Begeerte, Gemis en Koudvuur tegenkwam, blijkt Vallen is als vliegen niet bewust te ontbreken. In de zesde klas wordt het boek wel behandeld. ‘Onaangenaam om te lezen wellicht, maar literair van groot belang vinden wij,’ schrijft een van de docenten Nederlands me desgevraagd. De keuze voor de bibliotheek wordt bepaald door de vraag bij leerlingen en wat de sectie wil aanbieden aan leerlingen – ‘mits passend bij de ontwikkelingsfase van het kind’ – en daar mag, schrijft ze me, deze roman niet ontbreken.
Dat lijkt me ook om een andere reden terecht. Verhalen als ‘Begeerte’ en ‘Trainer’ en in hun verlengde Vallen is als vliegen hebben behalve literaire kwaliteit ook een functie, die Ester Naomi Perquin anderhalve week geleden heel goed beschreef in een opiniestuk in NRC Handelsblad: ‘Wat schrijvers kunnen tonen is het perspectief van een kind dat op zoveel manieren manipuleerbaar is, dat zich soms mee laat slepen – en dat óók dan schuldeloos blijft, net als het jongetje dat Pim Lammers beschreef.’
Ik geloof dat ik mijn dochter geen boeken ga verbieden, maar haar zal aanmoedigen en het gesprek afwacht.
Misschien moet ze beginnen met Begeerte, want het is echt een geslaagd debuut, dat terecht op een aantal shortlists kwam. Het is meer méér dan opborrelende lava in een kale vlakte, het is een eruptie die toen en nu mensen van slag krijgt.
Maar zien we daar hetzelfde vulkanische materiaal zien als later in haar oeuvre? Niet uitsluitend, Uphoffs schrijverschap ontwikkelde zich in genres, sneed andere thema’s aan, binnen- en buitenliterair – ik denk dat Fleur Speet volgende keer wel over haar inzet voor Fixdit zal spreken. Maar wel:
- In de eerste plaats blijft het korte verhaal, tot aan de dag van vandaag, een nieuwe bundel verschijnt in juni, een belangrijk genre voor Uphoff.
- Belangrijker: die micromaatschappij, die familie, is tot in Vallen is als vliegen essentieel voor Uphoffs verhalen.
- Seksualiteit, grensoverschrijdend of niet, keert tot in haar essay Oktober, dat is dus vier maanden geleden, terug als belangrijk thema.
- In haar taal vindt Uphoff al die eerste verhalen tegenstellingen die je aan het denken zetten – en die blijven komen.
- En haar verhalen blijven je uitdagen: vind ik dit spannend of walgelijk?
Dat en meer, maakt de inmiddels tot ver over de horizon zichtbare vulkaan van haar oeuvre de moeite waard om te blijven lezen. En om deze lezingen te blijven bezoeken.
Laat een reactie achter