Geïmponeerd door Reynaerts verhalen laat Koning Leeuw hem van de galg komen.
Reynaert de Vos (Delft 1603), p. 31
Ook in het zeventiende-eeuwse Holland zijn de avonturen van Reynaert de Vos stukgelezen: slechts van twee gedrukte edities is een exemplaar overgeleverd. We hebben hier dan ook te maken met efemeer drukwerk: bibliofielen, geleerden en bibliotheken bewaarden dergelijke ‘volksboeken’ niet altijd. Ja, er was een exemplaar van de Delftse druk van 1589 in de Bibliotheca Thysiana, maar dat is sinds jaar en dag vermist. Wat we aan Noord-Nederlands materiaal uit de zeventiende eeuw hebben zijn twee licht gewijzigde herdrukken daarvan, maar in kleine verschillen is de cultuur en de taal van de zeventiende eeuw goed te herkennen. Deze tekst volgt de tweede versie van de Reynaert, bekend als Reynaerts historie, waarin de vos aan het eind zijn tegenstanders, met name Isegrim overwint en zich met koning Leeuw verzoent. Handschriften op rijm van die versie zijn bekend uit de late vijftiende eeuw, en bij Gheraert Leeu verscheen meteen een gedrukte prozabewerking: Die hystorie van Reynaert die Vos (Gouda 1479). Een eeuw later, in 1564, drukte Plantijn in Antwerpen een nieuwe bewerking, in 1566 gevolgd door een uitgave met een vertaling in het Frans. In 1589 werd daarvan in door Harman Schinckel in Delft een variant gedrukt: sindsdien is er een Noord- en een Zuidnederlandse versie, wat in verband met de politieke en religieuze verschillen tussen het noorden en het zuiden niet verwonderlijk is. De Delftse variant is twee keer opnieuw bewerkt, nogmaals in Delft in 1603 en rond 1635 in Amsterdam. Zeven gedrukte Reynaertteksten zijn in 2007 uitgegeven door Hans Rijns in De gedrukte Nederlandse Reynaerttraditie, een boek waarin de varianten parallel in kolommen zijn afgedrukt. Een herculeïsche prestatie. De zeventiende-eeuwse Delftse en Amsterdamse edities verschillen inhoudelijk niet significant van de eerste Delftse druk en daarom heeft Rijns ze niet opgenomen. De taal ervan is nog altijd tamelijk zestiende-eeuws, maar wel aangepast aan de zeventiende-eeuwse smaak. Het lezen van deze teksten is een enorm plezier. Ze zijn onlangs verschenen op de site van de opleiding Nederlands in Leiden, verzorgd door Paula Koning. Dat is de tekst die Vondel kende, getuige zijn lied ‘Sprookje van Reintje de Vos’, een van de hekeldichten waarin hij de corrupte burgemeester Reinier Pauw aanvalt door hem te vergelijken met onze loze vos.
De uitgave is diplomatisch binnen de grenzen van de redelijkheid, in de geest van W.Gs Hellinga zoals hij het beschrijft in zijn editie van handschriften en incunabelen van de Reynaert uit 1952. Zoals bijna alle boeken die op de Leidse site verschijnen is de tekst voorzien van afbeeldingen van het origineel: door op de paginacijfers te tikken opent men een foto van het exemplaar dat zich in de UB van Leiden resp. Amsterdam bevindt.
Bruyn Harmanssz. Schinckel, de drukker van de editie-1603, publiceerde deze editie van de Reynaert al veertien jaar eerder. Er zijn meer dan 160 werken van hem bekend, uit de periode 1588 tot 1625. Toen zijn vader, de boekdrukker Harman Schinckel, in 1568 op gezag van Alva als ketter onthoofd werd was hij nog een kind. Twintig jaar later drukte hij zijn eerste boek: Dat wonderlijcke leven Aesopi, met zijn ghenoechlijcke fabulen. Hij was dus met de dierfabel vertrouwd, en wat meer is: ook met Reynaert de Vos! Als toegift bij het leven en het werk van Aesopus drukt hij namelijk zes korte dierfabels af, volgens hem vertaald uit het Latijn van Erasmus: hij spreekt over ‘sommige Fabulen, welc Erasmus van Rotterdam ooc eerstmael erdacht, constelick gedicht, ende claer genoech beschreven, int licht gebracht […] heeft.’ (fol. 2v). Dat moet een pastiche zijn. De zes Erasmiaanse fabels staan op fol. 71r-72r:
¶ Nu volgen hier noch ten lesten sommige Fabulen, waer van men leset, dat sy der dapper ende hoochgeleerder man Erasmus Roterodamus al gemaect, oft sommige daer van wt andere Authoren overgeset, ende claerlick int Latijn beschreven soude hebben.
Die eerste Fabule is van Reynaert den Vos, ende van een Pardael, dat is een seer bont, schoon, ende welrieckende Wilt-gedierte.
Het verhaal gaat over een discussie tussen Reynaert en een pardaal, dat is een panter, die opschept dat hij lekker ruikt en een geweldig vel heeft; maar Reynaert pareert dat door te zeggen dat hij ‘die meest en beste schoonheit van binnen had’. Met als moraal: ‘Meer, ende veel grooter sal cloeckheyt des verstants, wijsheyt ende wetenheyt, met alderley deuchden gheacht werden, dan wtwendige schoonheyt, macht, staet, ende alle cierlicheit des lijfs.’ Erasmus heeft dat niet geschreven, maar het is perfect in de geest van de Lof der Zotheid.
Dat Schinckel een jaar later een prozabewerking van de Reynaert drukt is in het licht van deze publicatie niet verwonderlijk. Met zijn compacte stijl en droge humor is deze tekst ook voor de moderne lezer een ontdekking. En dat ligt heus niet alleen aan het onderwerp. Deze Reynaert staat vol prachtige uitdrukkingen, zoals dit eufemisme voor diefstal: ‘Doen zaghen sy eenen hondt wt der keucken comen, die een groot stuck vleesch gevonden hadde eert verloren was’ (Reynaert 1603, p. 77).
Hier volgt hoofdstuk 64, waarin de wolf Isegrim zich bij de koning beklaagt over wat Reynaert hem heeft aangedaan. Reynaert heeft hem in een situatie gebracht waarin hij in het hol van de meerkat terecht komt, die hem vreselijk toetakelt. In plaats van het zelf aan de koning te vertellen laat Isegrim dat aan de vos over, die daar slim gebruik van maakt om een andere draai te geven aan het gebeurde:
Nu hoort Heer Coninck seyde Jsegrim, wat ons Reynaert bybrenght ick soude noch vertellen, hoe hy my zant [zond] inden cuyl der Meyrcatten, maer ick heb liever dat hyt segghe, wilt hy my beloven dat hy daer niet aen lieghen en sal: want ick en soudet niet soo wel connen vertellen, hy en soude my begrijpen. Doen seyde Reynaert: Nu ghyt van my geseyt wilt hebben, so sal ick u vertellen de waerachtige Historie sonder een woort te missen. Jsegrim is op eenen tijt tot my int bosch ghecomen, ende seyde my dat hy van hongher sterf. Jck had des medelijden, ende seyde hem: Wilde hy met my comen, ic soude hem helpen bejagen eenighe goede proye. Daer na sochten wy eenen halven dach sonder niet te vinden, des hy seer beghonst te crijten van grooten hongher. Doen sach ic daer een groot hol onder een haghe, ende hoorde daer binnen de stemme van sommighe Dieren. Jc seyde hem: gaet daer binnen, ende besiet oft daer niet te behalen en is: ten is niet moghelick, ghy en sulter yet vinden: Maer wat ic hem seyde, hy en wilder noyt ingaen, maer santer my eerst in, om dat den inganck so vervaerlick was. Noch was ic hem so ghetrouwe, ic liet hem rusten by thol onder eenen boom, ende ginc ter jacht voor ons beyden. Den inganc was doncker, lanck ende breedt, ende heel inden gront was een groote Ape met twee Jongen, sy hadde groote oogen, een lange muyl, lange nagelen, ende een grouwelick gesichte. Dewelcke als sy my sach, dede sy haren muyl op, ende toonde my haer tanden, zoo dat ic wel ghewilt hadde om alle tgoet vander werelt, dat icker wt gheweest hadde. Ende hoewel dat haer Jonghen de leelickste ende mismaeckste creatueren waren, diemen ter werelt hadde moghen vinden, ick gincse nochtans groeten, heetende de Ape Moeye, hoewel datse my niet en bestondt [geen verwant van me was], ende seyde haer, datter ter werelt gheen schoonder creatueren en waren dan haer kinderen. Lieve Moeye seyde ic terstont, als ic hoorde dat ghy ghelegen [bevallen] waert van twee schoone kinderen, ick en conste niet gelaten, ic moeste u comen besoecken, ende my is seer leet dat ickt niet eer gheweten en hebbe. Doen seyde my de Ape: Reynaert Neve, willecome, ick hebbe u so langhe gewacht, want onder alle de Dieren zijt ghy de wijste, ende best ter talen, ic soude u wel willen bidden, dattet u beliefde mijn kinderen wat te leeren by den uwen, in alle heuscheydt ende manieren van leven, op datse in een gheselschap comende, spreken connen ghelijck andere. Seer gheerne Moeye, antwoorde ic haer, al wat in mijnder macht gelegen is, is al tot uwen dienste ende ghebode. Het roock daer soo natuerlijcken wel na tmest ende vuylicheydt vande cleyne Simmen, dat icker wel hadde willen wt wesen. Daerom seyde ic haer: Nu wel mijn lieve Moeye, ic wil u den Heere bevelen, ic moet na huys keeren, mijn Wijf meynt dat ic niet thuys en ben: Adieu tot wedersien. Neen Reynaert Neve, seyde sy my: Wy moeten tsamen eerst wat bancketteren eer ghy gaet. Doen leydde sy my in een ander hol, daer was so groote overvloedicheydt in spijsen, dattet wonder was. Daer moesten ick goede chiere maken, ende na wel gheten te hebben, gaf sy my eenen goeden Hase, om mijn Wijf te dragen. Als ic buyten den hole quam, was ic soo goet noch dat ic Jsegrim den Hase gaf, die ic voor mijn Wijf gebracht hadde, mitsdien dat ic sach dat hy al verhonghert was. Ende als Jsegrim desen Hase gheten hadde, seyde hy my dat hy noch meerderen honger hadde dan te voren. Doen seyde ic hem, dat hy ooc ginghe int hol daer ick wt ghecomen was, ende dat hy prijsen soude de leelijcke kinderen vander Meyrcatten, hy souder vinden tghene dat icker ghevonden hadde: maer seyde hy de waerheydt, hy souder te lijden hebben. En was dit niet ghenoech gewaerschout? Daer na is hy int hol gegaen, ende comende byder Ape: Benedictie seyde hy: Wat is dit? wat kinderen hebt ghy? Het waer ghenoech om te doen vlieden alle de Duyvelen, gaet my verdrincken dat grouwelick geselschap, alle mijn hayr staet overeynde, int sien van dese cleyne Duyvelkens. De Meyrkatte sprack: Heer Jsegrim wat hebt ghy daer mede te doen, oftse schoon zijn oft leelijcken, sy en hebben u niet ghecost. Hier was nu onlancx een veel wijser ende discreter dan ghy, ende hy seyde my datse seer schoon waren, ende wel gemaniert, wat wilt ghy ons dan hier by brengen? Wie heeft u herwaerts tot my gesonden? Doen seyde hy wel plompelicken, dat hy hongher hadde, ende dat hy t’ eten hebben wilde. Dit seggende keerde hy thooft na de keucken. Doen stont de Meyrkatte met haer Jonghen op, ende sy quamen Jsegrim so wel groeten met hen lange nagelen, datse hem alle zijn aensicht scheurden: jae oock bycans alle zijn Sondaechschen tabbaert: in deser manieren quam hy weder tot my, al tierende ende huylende. Doen vraechde ick hem, oft hy niet wel en hadde connen lieghen? Jck soude, antwoorde hy den Duyvel lieghen, ic hebbe al juyst gheseyt, zoo ict vant, te weten, een leelijcke ende grouwelijcke Duyvelinne met haer twee kinderen, veel leelijcker dan de moeder. Neen seyde ick hem: Heer Jsegrim, ghy behoort te segghen, dat ghyer noyt schoonder noch playsanter ter werelt en saecht: Hy seyde my dat hyse liever al hadde sien hangen aen eenen tack, dan dat te segghen. Nu om dieswille Heer Coninck, dat hy niet en heeft willen volghen mijnen raedt, so heeft hyer ooc af moeten verbeyden zijn avontuere: Waerom is hy zoo plomp, als in een huys te willen gaen, sonder te weten wat hy behoort te segghen? Men moet somtijts wel wat lieghen alst te passe comt: want grooter Heeren hebbent wel ghedaen dan wy zijn. (Reynaert 1603, p. 70-72)
Hier geeft Reynaert het goede voorbeeld: met geveinsd vleien komt men verder dan met tactloos optreden. Geen scrupules! Lu Xun schreef een kort verhaal (een van de meest gedrukte korte verhalen van de twintigste eeuw) waar hij dit dilemma voor een kraambezoeker behandelt. Als je zegt ‘Dit kind zal later nog eens rijk worden’ of ‘Dit kind zal later nog eens een hoge ambtenaar worden’ krijg je dankbaarheid, maar je liegt. Als je zegt ‘Dit kind zal later nog eens sterven’ spreek je de waarheid, maar je wordt met stokslagen het huis uitgegooid. Dus je kan alleen maar zeggen: ‘Oohh!! Wat een kindje! Kijk toch eens! Zo’n… Och, och, och! Ach gutteguttegut!’ (vertaling van Klaas Ruitenbeek). Reynaert was geen taoïst.
De moraal die 41 keer een episode van het verhaal afrondt is vaak een pleidooi voor retorisch talent en juridisch inzicht. Vleien en veinzen zijn gewaardeerde technieken. De meerkat en de vos zijn hier meester in, en daarom zijn zij ondubbelzinnig de helden van het verhaal. Anders dan in de middeleeuwse Reynaert waarin morele reserve bestaat tegen wreedheid, bedrog en diefstal gaat in de zeventiende eeuw de volle sympathie naar de partij die voor zijn eigen belang opkomt. Zonder triomfalisme en met alle respect voor de slachtoffers: de liefdevolle nazorg voor de gruwelijk verslagen Isegrim is daar een voorbeeld van. Zeventiende-eeuwse kooplieden moeten zich zeer vermaakt hebben met de brutale, ter plekke verzonnen leugens van de schijnheilige Reynaert (‘als ic hoorde dat ghy ghelegen waert van twee schoone kinderen, ick en conste niet gelaten, ic moeste u comen besoecken, ende my is seer leet dat ickt niet eer gheweten en hebbe’) in scherp contrast met de plompe wolf die de jonge aapjes duivels noemt en vervolgens voedsel eist. De goede verhouding met de apen komt Reynaert ook zeer van pas in het onsmakelijke maar adembenemende duel met Isegrim, waarvoor de apedochter Bijteluys hem nuttige instructies geeft:
Ende noch weet ick u goeden raedts ghenoech: ghy sult u doen scheyren [scheren] vanden hoofde totten steerte, ende sult u doen smeeren met eenighe olie oft vet, ende dan zult ghy so glat zijn, datmen u nergens by en sal connen ghegrijpen. Hout u urijne tot dat ghy ten campe comt, ende alst noot gheeft zoo pist op uwen steert, ende slaet hem dien in zijn oogen, hy salder soo af verblint wesen, dat hy niet en sal weten wat beginnen. Maect u altijt aent loopen tegen den wint, ende doet het stof wel vliegen met uwe voeten, zoo sult ghy hem oock verblinden metten stoffe. Maer hout uwen steert altijt tusschen u beenen, op dat ghy door dien niet ghevangen en wort, ten ware dat ghy hem zijn ooghen bespoeydet met uwen urijne. Laet u altijdt voor jaghen, want zijn pooten doen hem noch wee, die ghy hem dedet villen om daer [voor Reynaerts pelgrimage] handtschoenen af te hebben. Ende siet ghy dat hy eens besich is om de urijne wt de oogen te vagen, so bijtten, nijpten, ende doet hem al tquaet dat ghy condt. (Reynaert 1603, p. 73)
En dat laat de Vos zich niet tweemaal zeggen! Hij gooit er nog een paar scheppen bovenop, en hoewel hij fysiek de mindere is weet hij Isegrim op een smerige manier te overwinnen. Isegrim wordt opgelapt, en Reynaert is een held.
Op de website van de opleiding Nederlands in Leiden zijn drie Reynaertboeken te vinden: een diplomatische uitgave van Balduinus Junius’ Reynardus vulpes van ca. 1474 en de twee overgeleverde zeventiende-eeuwse Reynaertteksten, Delft 1603 en Amsterdam ca. 1635.
Zie ook Hans Rijns, De gedrukte Nederlandse Reynaerttraditie. Een diplomatische en synoptische uitgave naar de bronnen vanaf 1479 tot 1700, Hilversum, 2007.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
jandeputter zegt
Beste Ton,
Dank voor je stuk, eerst een paar slakken. De uitdrukking uit Schinkel (1603) ‘Doen zaghen sy eenen hondt wt der keucken comen, die een groot stuck vleesch gevonden hadde eert verloren was’ is voor het eerst te vinden in Plantijn 1564 ‘Doen saghen sy eenen hont uut der kueckenen komen, die een groot stuck vleesch gevonden hadde eer dat verloren was’. (editie Rijns, p. 358) Maar je wijst terecht op de taalkundige vernieuwing die de prozadrukken brengen. In dit opzicht verdienen de Plantijndrukken nog meer aandacht.
Voor de duidelijkheid: van de druk uit 1589 van Bruyn Harmensz. Schinckel is weliswaar het Leidse exemplaar verloren, al zijn er wel fotokopieën van bewaard. Recent is echter een tweede exemplaar teruggevonden, dat nu bewaard wordt in de Phoebus collectie in Antwerpen (afbeelding in Niels Schalley, Reynaert de Vos, een kleine geschiedenis van het middeleeuwse dierenepos (Phoebus Focus IV), p. 6.
Dan een constatering van je die van groot belang is: Je schrijft: ‘Anders dan in de middeleeuwse Reynaert waarin morele reserve bestaat tegen wreedheid, bedrog en diefstal gaat in de zeventiende eeuw de volle sympathie naar de partij die voor zijn eigen belang opkomt.’
De idee dat tegenover de figuur van Reynaert morele reserve bestond in de Middeleeuwen vanwege zijn wreedheid, bedrog en diefstal is een moderne interpretatie die niet alleen in het boek van Van Oostrom terug te vinden is. De receptie in de drukken roept de vraag op of dat wel zo was. Ik denk dat de moralisaties in de drukken een richting aangeven hoe ook de tekst gerecipieerd werd in de Middeleeuwen. (Al denk ik wel dat Reynaert als een schalk gezien werd, waarvoor geen plaats was aan het hof.)
Ton Harmsen zegt
Die hond met een kluif in zijn bek is in 1603 inderdaad niet origineel, en dat geldt voor de hele tekst, ook het door mij geciteerde kraambezoek en de boksles. Maar stilistisch is 1603 superieur, ook beter dan ca. 1635. Dat er een exemplaar van 1589 in de kluis van The Phoebus Foundation ligt was mij ontgaan, hoewel ik ernaar gezocht had. The Phoebus Foundation zou misschien foto’s van haar exemplaar op het internet kunnen publiceren? Naschrift: Jan de Putter wees mij nog op de nuttige website van Hans Rijns waar informatie over zijn editie en een lijst van verbeteringen te vinden is.