Heden in steden als leden van bendes, vroeger zag men kauwen als luide voorspellers van regen, wind en meer. Daaraan herinnere niet alleen kauw maar ook hun andere naam, bewaard in onder meer Limburgs daol en Engels jackdaw.
Hoe ze luiden
Ka! roept de kauw, die vroeger ook ka heette, in sommige streken nog steeds, dus het is gauw gedacht dat deze guitige opdonders naar hun roep vernoemd zijn, zoals ook kievit een klanknabootsing is. Maar ka is niet kauw, en ook de zustertalen tonen een behoorlijke vormverscheidenheid die maar moeilijk enkel en geheel vanuit die ene roep te begrijpen is.
In eigen overlevering duikt hun naam eerst op in de twaalfde eeuw. Ene Willelm in West-Vlaanderen heette ook Cauenoga en volgens het Oudnederlands Woordenboek is dat te begrijpen als ‘kauwenoog’, dus “mogelijk een bijnaam voor iemand met scherpe of felle, donkere ogen.” Waarom hier aan donkere ogen gedacht wordt is een raadsel, want deze vogels hebben juist opvallend lichtblauwe kijkers en dat zal dan tevens voor deze Willelm gegolden hebben. Jongere vormen zijn Middelnederlands cauwe en ca, waar thans bijvoorbeeld Gelders-Overijssels ka, kao aan beantwoordt.
Buiten de Lage Landen gaat het om onder meer Oudhoogduits kaa, kâ en kaha en Oudengels céo, cío, cíae en ceahhe. Later zien we zoal Middelengels chowʒe, chawʒe, kawe en co, en tegenwoordig gewestelijk Engels chough (rijmt op tough), chauk, chauw, keaw, kae enzovoort. In algemeen Engels jackdaw ‘kauw’ zou jack een vervorming van chauk kunnen zijn, terwijl algemeen Engels chough ‘alpenkraai’ een nieuwe betekenis heeft gekregen.
De enkele h in kaha is te begrijpen als de weergave van stemonderbreking, maar kan ook staan voor een echte medeklinker die in andere vormen al verdwenen is. De tweevoudige hh in ceahhe (vanwaar chough e.d.) stond daarentegen beslist voor een medeklinker die daadwerkelijk uitgesproken werd, en wel zoals ch in lachen maar dan langer aangehouden. Is er dan invloed van woorden als Oudhoogduits kachazzen en Oudengels ceahhettan, beide ‘luid lachen’, of is de vogelnaam juist begonnen als afleiding van dier wortel?
De kracht van kauwen
Het anders zo doorwrochte Etymologische Wörterbuch des Althochdeutschen geeft geen verklaring voor de h(h) en gaat kennelijk van die eerste mogelijkheid uit. Het verbindt de benaming met de wortel van Oudhoogduits gikewen ‘noemen’, Oudengels cíegan ‘(op)roepen’, Oudnoords kjá ‘schreeuwen, van vogels’ en buiten het Germaans o.a. Oudindisch jóguve ‘roepen, aankondigen’. Die wortel kan zelf overigens ter nabootsing van vogelgeluiden ontstaan zijn.
Deze duiding wordt gesteund door wat we weten over kauwen in het oude volksgeloof. In het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens wordt niet al te veel verteld over deze kraaiachtigen, maar wel dat ze als Wetterprophet bekend stonden, met name voor regen, koude, wind en storm. “Wenn die Tul [d.w.z. kauw] gegen abend schreyet, zeigt sy einen rägen damit an,” wordt uit een oude bron aangehaald, en in Engeland zou het schreeuwen in zwermen een voorteken van regen zijn. Maar ze werden in sommige streken geacht regen te voorspellen door zittend met de vleugels te fladderen of tussen de veren te snavelen alsof ze op zoek naar iets zijn. Het zijn slechts enkele voorbeelden.
Het geluid of veelvuldige aantreden van kauwen zou bovendien een dood voorspellen in delen van de Duitse wereld, zo meldt het Handwörterbuch. Er werd ook gedacht dat kauwen die schreeuwend boven een rouwstoet vliegen de dood van een verwant verkondigen. Op sommige plekken meende men zelfs dat kauwen de taal van mensen kunnen verstaan en spreken. Hoewel zulke opvattingen uiteraard ook over andere vogels bestonden zijn kauwen in het verleden dus meer dan eens als boodschappers beschouwd.
Een tweede maal
En dit brengt ons bij hun andere naam, die ook in verscheidene vormen voorkomt, te beginnen met Engels daw in jackdaw en voordien Middelengels daue en doue (in cadoue). Met l ter verkleining bestaan onder meer Limburgs daol, Middelnederduits dāle en dōle (in kerkdāle en kerkdōle) en Middelhoogduits tâhele. Zonder verkleining zijn Zwitsers Tahe en Tāche, Middelhoogduits tâhe en Oudhoogduits tâha, met â overigens klankwettig uit Germaanse *ē.
Dat de h in dezen voor een echte medeklinker staat bewijst Tāche maar ook een zeldzame vorm die meestal niet genoemd wordt: Middelhoogduits tage als een glosse (vertaling) van Latijn monedula ‘kauw’. In het Germaans wisselt h tussen klinkers vaak met g als gevolg van een voormalig verschil in klemtoon. En dit staaft gelijk ook dat Middelengels doue e.d. afkomstig zijn van een niet overgeleverd Oudengels *dage, zoals Middelengels moue e.d. van Oudengels mage ‘maag’.
Als voorloper hebben we vandaar uit te gaan van twee verschillende vormen: Germaans *dēh- en *dag-, hier voor de eenvoud even zonder uitgang gegeven. Gelukkig is dit stel niet op vele wijzen te ontleden. Door terugdraaiing van de klankverschuivingen kunnen we uitkomen bij gewestelijk Indo-Europees *dhēk- en *dhok-. (Het hing af van de vroegere plek van de klemtoon of die *k een Germaanse *h dan wel *g werd.)
Dit zouden dan twee verschillende klinkerwisselende afleidingen bij een wortel *dhek- zijn. En dat is bezwaarlijk. Ten eerste is het een zwaktebod om twee verschillende afleidingen aan te moeten nemen. Bovendien lijkt zo’n wortel anderszins afwezig in de Indo-Europese talen. Geen wonder, want Indo-Europese wortels hadden in de regel niet zowel een aangeblazen stemhebbende plofklank (zoals *dh) als een stemloze plofklank (zoals *k).
De tweede mogelijkheid is dan een stuk waarschijnlijker: een herleiding tot gewestelijk Indo-Europees *dhéh1-ḱ- en *dhh1-ḱ-. Dit ware eigenlijk een enkel woord met wisselende klemtoon in zijn verbuiging. Wanneer de klemtoon op de uitgang zat werd de voorgaande *e ingeslikt. Zo ging het met de meeste woorden in die taal. De *-ḱ- is vervolgens te vereenzelvigen met een gangbaar achtervoegsel ter smeding van dierbenamingen. Denk bijvoorbeeld aan Indo-Europees *h2ŕ̥t-ḱ-os ‘beer’, de voorloper van Hettitisch ḫartakkaš, Grieks árktos, Latijn ursus en Oudiers art.
En dan is deze vogelnaam ontleden als afleiding van de wijdverbreide wortel *dheh1-, *dhoh1-, *dhh1–. Deze betekende aanvankelijk ‘stellen, zetten, leggen’, als voorloper van o.a. Oudindisch dhā- en Germaans *dōną (Nederlands doen), maar had vanuit ‘stellen’ al vroeg een voor ons belangwekkende bijbetekenis, getuige vooral Oudkerkslavisch dějati ‘doen; zeggen’ en Hettitisch tē- ‘spreken, verklaren’. Het Hettitisch is een zeer oude afsplitsing van het Indo-Europees, dus deze bijbetekenis is zeer oud of meer dan eens ontstaan.
Besluit
Beide namen van de kauw, een vogel die in het vroegere volksgeloof als luide voorspeller gezien werd, zijn te duiden als ‘verkondigende’. De ene naam, in onze taal kauw, lijkt echter verdacht veel op hun roep ka! en is er in sommige vormen zelfs gelijk aan. Mogelijk was het aanvankelijk een klanknabootsing die later hervormd werd tot een heus woord met betekenis. De andere naam ware dat van begin af aan en zou in onze taal tweevormig da en dage luiden, of met verkleining dale.
Noot
De wortel *dheh1– had een verlenging of jongere nevenvorm *dheh1k-, gezien o.a. Latijn faciō ‘ik maak’ en Grieks éthēka ‘ik zette’ (é- het voorvoegsel van de aoristus). Hoewel hij in beginsel mogelijk is als grondslag van onze vogelnaam lijkt deze vorm echter niet overgeleverd in de bijbetekenis ‘zeggen’ e.d. en ware zijn verbreiding vrij beperkt.
Verwijzingen
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Blok, H. & H.J. ter Stege, De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, 4e editie (Leidschendam, 2008)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Eigenhuis, K.J., Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen (Amsterdam, 2004)
Erhardt-Siebold, E. von, “Old English Riddle No. 57”, in Publications of the Modern Language Association of America (PMLA), Vol. 62, No. 1 (1947), blz. 1–8
Gallée, J.H., Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect (Deventer, 1895)
INL, Middelnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
Janssen, L., Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands (Heel, 2013)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)
Lloyd, A., R. Lühr & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bi – ezzo (Göttingen, 1998)
Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band V: iba – luzzilo (Göttingen, 2014)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881–nu)
Swainson, Ch., Provincial Names and Folk Lore of British Birds (Londen, 1855)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898–1905)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Berthold van Maris zegt
Volgens de vogelboeken roepen kauwtjes niet alleen ka, maar ook kaka, kja, kjak, tjak, djak, tsje, etcetera, en ook roepen ze wel eens kaw, volgens mij. Ze hebben een heel repertoire aan klanken, die voor ons op elkaar lijken maar voor de vogeltjes zelf niet. Misschien is het zelfs wel een lexicon.