40 jaar tandeloos (12)
De eerdere delen van De tandeloze tijd droeg A.F.Th. van der Heijden op aan zijn vrouw, de latere aan zijn vrouw en zijn zoon samen, maar Weerborstels. het ‘intermezzo’ dat in 1992 als boekenweekgeschenk verscheen, droeg hij op aan zijn zoon, Tonio. Het is het verhaal van een vader en een zoon. Een zoon die op jonge leeftijd omkomt bij een auto-ongeluk.
Er komen in De tandeloze tijd meer ouders voor die hun kinderen begrijpen. Aan het eind van De gevarendriehoek, het deel dat je geacht wordt te lezen voor dit intermezzo, baart Alberts hospita haar zoon Ljibbe op. Albert herkent in het kind zichzelf, maar de moeder van het kind lijkt weinig aangedaan. Heel anders is dat in Weerborstels, voor mij een van de aangrijpendste verhalen in de Nederlandse literatuur over het verlies van een kind (al kan het natuurlijk niet vergeleken worden met Tonio):
Of was dit het nu…. vaderschap? Was de dood van een zoon, en dan ook nog de oudste, iets zo rampzaligs dat de ratio zich met alle mogelijke argumenten, ook de meest ongerijmde, tegen het feit bleef verzetten, terwijl het lichaam de pijn om het ontkende verlies niet wist te onderdrukken? Het lijf danste om een dode, de geest hield hem hardnekkig in leven.
Albert Egberts, de verteller van Weerborstels, probeert het enorme leed te bezweren door de moeder van de dode zoon, Karin, andere gedachten in te blazen (‘Vlug! vlug! een reddende gedachte voor tante Karin’). Het laatste hoofdstuk van Weerborstels is zelfs een van de mooiste bezweringen van de dood die Van der Heijden naar mijn smaak geschreven heeft – en bezweringen van de dood, daarvan heeft hij er heel veel geschreven. Het begint zo:
Ik ben nog niet klaar met hem. Er ontbreekt iets aan zijn portret.
En wat vervolgens blijkt te ontbreken, is de poëzie. Geïnspireerd door Achterbergs bekende regel ‘Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods’ en door zijn ontdekking dat er tijdens het fatale ongeluk een wieldop van de auto van de jong-gestorven Robby Egberts is afgeraakt – het enige onderdeel dat ongeschonden was aan de auto – wijdt Albert een lange, lyrische passage aan de wieldop, met details zoals deze:
Een eindeloos lijkende draai op de plaats zette in, die deed denken aan sommige dansen waarbij de danser, nu eens zijn benen dan weer zijn tors horizontaal rondzwaaiend, met zijn hele lichaam zo dicht mogelijk aan de grond blijft. De wieldop tolde rond met groot geraas, dat aanzwol naarmate hij, met zijn bolle kant omhoog, zich dichter tegen de aarde aan drukte. Een langgerekte bekkenslag in de stilte van de nacht.
Het zingen van de cimbaal ging met horten, die elkaar sneller en sneller opvolgden, in een dolmakend, slissend ritme. Maar het geluid raakte steeds meer gesmoord – door de wieldop zelf, die op ‘t eind, zonder nog noemenswaard te draaien, trillend op het asfalt lag, en als een stolp zijn eigen klankkast afsloot.
In de voorafgaande delen van De tandeloze tijd zijn we door allerlei personages gewezen op Alberts dichterlijke kwaliteiten, maar in dit slothoofdstuk maakt hij het ook waar. In dit slothoofdstuk duikt bovendien een personage op dat geloof ik verder in het werk niet voorkomt: wij, zijnde de verteller en zijn publiek:
Als we nu onze ogen dichtdoen, en ons in die stikdonkere nacht neerlaten, kunnen we hem alsnog een publiek bezorgen.
En later:
Als we goed toekijken zien we hoe de lichtbundels uit de zaklantaarns, geaccentueerd door een lichte neveligheid, recht en meedogenloos van alle kanten dwars door het autowrak gestoten worden: ze doen ons denken aan evenzoveel blikkerende degens die de illusionist en zijn helper door de mand steken waarin een dubbelgevouwen slangemens zit opgesloten. (…) Dat het woord AMBULANCE, bij aankomst en vertrek, gewoon leesbaar over het chroom gleed, zou ons hebben kunnen verwonderen als we niet wisten dat het, met het oog op de achteruitkijkspiegels van de automobilisten, al in spiegelschrift op het front van de ziekenwagen stond.
Zozeer worden we vervoerd door de verteller dat we inderdaad een we geworden zijn, die het allemaal ziet. De slotzin van Weerborstels, vlak na deze passage, is ‘Hij is niet dood’.
Dat kan. In de literatuur.
‘Want met een (soort) oog van binnen zag ik dat het niet zo was.’
Ja, dit is toch een voorbeeld van de schrijver die probeert te achterhalen hoe de biologie werkt en dus is het niet alléén literatuur.