40 jaar tandeloos (46)
In het allereerste artikel ooit op deze site, ‘Over stijl’ van Ton Anbeek en Arie Verhagen uit 2001, komt De tandeloze tijd al aan de orde. Het artikel van Anbeek en Verhagen is een pleidooi voor de stilistiek, het onderzoek naar stijl, als een overlap tussen taal- en letterkundig onderzoek. Als casus nemen de auteurs de eerste bladzijde van Het hof van barmhartigheid en van Vuile handen, allebei een deel van een gigantische cyclus (Vuile handen is deel 2 van Het Bureau), allebei verschenen in 1996. Het is evident dat de stijl van Voskuil en die van Van der Heijden mijlenver uit elkaar liggen; Anbeek en Verhagen proberen te laten zien dat je die verschillen met nauwkeurige taalkundige analyse kunt vangen en integreren in een letterkundige interpretatie.
Het artikel heeft niet tot een algehele doorbraak in de neerlandistiek geleid – er zijn niet veel analyses verschenen in deze trant, en dat is jammer.
Een opmerking in het artikel intrigeerde me al toen het verscheen. Op de eerste pagina van Het hof van barmhartigheid klinkt de stem van Gesù Porporà, de half-Amerikaanse Napolitaan die Nederland probeert te beledigen door de geografie te vergelijken met de vorm en structuur van een vrouwelijk geslachtsdeel (‘de kut van Europa’). Anbeek en Verhagen zeggen over deze passage:
wat lezen we nu eigenlijk: een monologue intérieur, gedachten dus, of een monologue extérieur? Kennelijk het laatste, want “vertel mij wat” is typisch spreektaal.
Strakke roman
De opmerkelijke verzwegen premisse in deze redenering is dat monologues intérieurs niet gesteld zijn in spreektaal. Maar in wat voor taal denken deze geleerden dan? Misschien bedoelen ze hier niet zozeer spreektaal als wel ‘het soort taal dat je gebruikt in een gesprek’: er wordt met de imperatief vertel immers iemand aangesproken, maar dat is alleen het geval in een letterlijke betekenis. Ik geloof dat zelfs in een gesprek deze formule meestal niet functioneert als een aansporing aan de ander om iets te gaan vertellen.
In De helleveeg (12 jaar na het artikel van Anbeek en Verhagen verschenen) is de door hen opgeworpen vraag nog prangender: tot wie richt de verteller, in dit geval de toneelschrijver Albert Egberts, zich? Geregeld komen er in het boek passages voor als de volgende, waarin de verteller een verhaal aanstipt dat inderdaad al eens in De tandeloze tijd aan de orde is geweest:
Sinds ik me niet rijker of adellijker meer hoef voor te doen dan ik qua afkomst ben, vertel ik altijd eerlijk dat mijn ouders elkaar als fabriekskinderen bij de schoenenfabriek van de Lata, in Best, hebben leren kennen. Met het verhaal hoe ze high werden boven de bakken met warme schoensmeer, en daarna met een half litertje melk buiten in het gras mochten gaan ontnuchteren, hoef ik bij niemand meer aan te komen. Het is te bekend.
Voor de schrijver A.F.Th. van der Heijden is dit een bruikbare verhaaltechniek. Door te zeggen dat je ‘bij niemand meer hoeft aan te komen’ met een bepaald verhaal, komt je alsnog bij de mensen aan met dat verhaal, dat inderdaad al eerder in de cyclus aan de orde is gekomen, namelijk in Vallende ouders (alleen de melk ontbreekt daar):
De ongezonde kanten aan het werk bleken tevens de opwindendste. Uit de troggen warme schoensmeer, waarin grote hoeveelheden terpentijn verwerkt waren, stegen dampen op die de kinderen bedwelmden, dronken maakten… Ze gingen een chemische verbinding aan met hun levenslust, die dampen. (…)
De opzichter, een ‘kienhauer’ (kattenmepper) uit Helmond, had vooral tot taak goed naar de gesprekken te luisteren. Begonnen die al te fantastische vormen aan te nemen, dan moest hij de kinderen met hun quatsch een kwartiertje de buitenlucht in sturen.
Veel lezers zullen dat verhaal echter voor het laatst dertig jaar eerder hebben gelezen (toen Vallende ouders uitkwam), dus een geheugenopfrisser is wel op zijn plaats. Dit maakt overigens De helleveeg waarschijnlijk ook tot de beste introductie tot de hele Tandeloze tijd tot nu toe: het biedt in vogelvlucht een overzicht van de thema’s van het werk, je krijgt een voorproefje van allerlei van de verhalen die erin voorkomen, en dat alles in een strakke roman zonder de uitwijdingen die sommige beginners afschrikken.
Wandeling
Maar waarom vertelt Albert Egberts dit, en aan wie? In een monologue intérieur kun je denk ik (pace Anbeek en Verhagen) best in spreektaal denken, maar wat je niet zo snel zult doen: bij een herinnering bedenken dat je er ‘bij niemand mee hoeft aan te komen’, want dat is voor zo’n herinnering irrelevant. Dit soort opmerkingen – en er zijn er meer, verspreid door het boek – zijn aanwijzingen dat dit verhaal als geheel wel degelijk voor een publiek is bedoeld. En eigenlijk moet dat een heel breed, algemeen publiek zijn, anders zou Egbert wel hebben gezegd dat hij hier ‘bij jullie niet mee hoeft aan te komen’.
Het lijkt er, kortom, sterk op dat Albert niet alleen maar een vertellende stem is, maar deze tekst ook daadwerkelijk heeft geschreven. De helleveeg geeft ons ook meer informatie over Alberts oeuvre, waarover we verder niet heel veel weten. In Advocaat van de hanen worden wat vroege toneelstukken genoemd – een ervan heeft het verhaal dat wij kennen als Het schervengericht uit Homo duplex. Maar hier komen we dus te weten dat Albert de verhalen over zijn jeugd ook al aan heel veel mensen heeft laten weten, en dat betekent, lijkt mij, dat zijn oeuvre voor een deel autobiografisch is (hij zou het ook in interviews hebben kunnen verteld, maar dan moet daar een aanleiding voor zijn geweest in het werk). Kortom, het is niet zo raar om te denken dat Albert Egberts zoiets als De tandeloze tijd heeft geschreven, maar dan in toneelvorm.
Dat werpt ook een bijzonder licht op het soort verteller dat hij is. Hij legt vooral in het begin, in de episodes waarin hij nog een jongen is, sterke nadruk op het feit dat hij de gebeurtenissen alleen maar observeerde, terwijl de anderen nauwelijks in de gaten hadden dat hij er was:
Alweer werd ik niet de kamer uit gestuurd. Mijn muisstille tactiek van afwezige aanwezigheid begon haar vruchten af te werpen. Een opgehouden boek deed sowieso wonderen. Het was alsof mensen een lezer letterlijk in zijn boek zagen verdwijnen, doof en blind geworden voor zijn omgeving. Ik heb intellectuelen vaak horen zeggen dat ze gevormd zijn door hun lectuur. Voor mij geldt dat niet alleen in intellectueel opzicht. Juist wat mensenkennis betreft hebben boeken mij als kind al veel geleerd, enkel en alleen door zich als kamerscherm te laten gebruiken.
Af en toe grijpt Albert wel degelijk in de gebeurtenissen in, bijvoorbeeld door zijn tante ertoe te verleiden verhalen te vertellen ‘over de Papoea’s’ door haar een stukje chocola te geven voor ieder verteld verhaal, of door haar later ertoe te bewegen niet urenlang bij een bushalte te wachten tot de eerste bus van de volgende dag komt, maar samen met hem naar het station van Eindhoven te wandelen. Verhalen spelen ook bij die wandeling een belangrijke rol.
De echte zwijgende toekijker is uiteindelijk het lezerspubliek. Al heeft ook die zijn macht. De helleveeg eindigt met tante ‘Tientje’ dood in haar kist en haar neef die de grafrede mag houden. Daarmee lijkt hij de macht naar zich toe te trekken: zij kan nu niks meer zeggen, hij kan het beeld bepalen. Of eigenlijk doet het publiek dat voor hem. De laatste alinea (ik citeerde hem al eerder) luidt:
Tijdens mijn toespraak bleef het doodstil, op het zacht verende geklik van Thjums toestel na. Pas toen ik, aan het slot, de overledene opvoerde als Tientje Poets met haar bliksemsnelle gele stofdoek, werd er gepast gegniffeld.
Met die gele stofdoek begint De helleveeg ook. Het publiek heeft gewonnen. Wie tante Tientje was wordt niet alleen bepaald door de schrijver, maar ook door zijn publiek.
Laat een reactie achter