In de sporen van Belcampo (3)
Een paar maanden na terugkeer van zijn zwerftocht van acht maanden door Frankrijk, Italië en de Balkan (De zwerftocht van Belcampo), vertrok Belcampo in de zomer van 1935 voor twee maanden naar Denemarken om daar liftend en lopend rond te trekken. Aan de hand van de brieven van 15 en 31 augustus aan zijn moeder is het spoor van de schrijver door Jutland goed te volgen, van de ene kust naar de andere, waar hij als portrettekenaar wist rond te komen en bij boeren overnachtte in het hooi, of in een echt bed. Het decor bestaat nog, al moet je in de steden veel wegdenken. Maar de natuur is hetzelfde gebleven: ‘Als ’t warm is loop ik met geheel naakt bovenlijf als een soort tarzan langs de Deensche stranden.’
‘Het is hier heerlijk,’ schrijft Belcampo in juli 1935 vanuit Kolding in Denemarken aan zijn moeder in Apeldoorn. Hij heeft het zwerven en tekenen weer opgepakt, en het schrijven, voor zover het brieven betreft. ‘Alles krijg ik voor niets. ’s Avonds ga ik naar een boer, teeken een portret, slaap in ’t hooi en krijg ’s morgens ontbijt. ’s Middags zit ik wel ergens in een zomerhuisje, ook voor een portret en ’s avonds eet ik wat brood uit de rugzak, met een liter melk er bij van de boer. Ik ga steeds maar de kust langs.’ De kust is erg mooi. Hij heeft veel plezier van de prismakijker die hij voor de reis aanschafte voor ƒ 45,-. ‘Af en toe is er een soort klif met een hoog beukenbosch er op. Dat is gewoon overweldigend, je wandelt dan langs de rand van het bosch waar het steil naar beneden gaat, daar is dan een pad.’ Hij spreekt al een beetje Deens. Zijn manier van wandelen is onveranderd: rechtdoor. Dat leidt soms tot ‘oorlog met brandnetels en prikkeldraad’. Er zijn genoeg mensen op het strand die getekend willen worden: ‘op een dag wel zooveel dat ik er 14 dagen van kan leven. Is dat niet grappig?’ Wat hem opvalt is dat de Denen ‘erg onpreutsch’ zijn, ‘dat benepene van ons kennen ze hier niet. Als ’t warm is loop ik met geheel naakt bovenlijf als een soort tarzan langs de Deensche stranden, het is gewoon heerlijk.’ Na zijn jeugdjaren als rustende, kurende tbc-patiënt voelt hij zich nu vitaler en vrijer dan ooit. Elke dag begint met een duik in zee.
Aan de hand van de brieven is zijn route, te voet en liftend, goed te volgen. Hij doorkruist heel Jutland, van de ene kust naar de andere, van plaats naar plaats. Van Kolding naar Esbjerg, naar Lemvig, Struer, Oddesund, Agger, Lyngby, Aalborg, Skagen, Frederikshavn (vandaar met de boot naar het eiland Laesø), Silkeborg, Grenaa, Ebeltoft en van Mols naar Aarhus. Na Jutland reist hij via Horsens en Korsør door naar Kopenhagen. Hij slaapt bij boeren in het hooi, of in een ‘echt bed’, soms in een jeugdherberg. Zijn vader is blij met de brieven en de bijgesloten vijftien foto’s, die een verhelderende aanvulling zijn bij de avonturen die Belcampo beleeft. De foto’s zijn in de nalatenschap helaas niet meer terug te vinden, zodat wij het met de verhalen in de brieven moeten doen.
Een goed alternatief voor foto’s is in Jutland in dezelfde maand de reis zelf te maken, al zijn de steden in de tussenliggende decennia gegroeid en is er veel bijgebouwd in moderne architectuur. Je moet bijna negentig jaar later veel wegdenken om het decor van 1935 terug te vinden. Maar er zijn genoeg oude vakwerkhuizen, kerken, straten en pleintjes die je moeiteloos in de verleden tijd plaatsen. De tijd dat Belcampo hier liep met rugzak en in zwerversbroek. Maar de natuur is onveranderd. Zeker in het noordwesten, vanaf Esbjerg. Daar zie je af en toe een witte boerderij in het weidse landschap, een zeearm die zich landinwaarts uitstrekt, een verlaten strand bij Agger. ‘Daar heb ik veel geloopen, heerlijk, urenlang zie je geen mensch’. Tegenwoordig kom je er wel soms iemand tegen. Of zelfs een auto, die ver het duingebied in rijdt om ergens op een eenzame plek te parkeren. Een anachronisme in het landschap.
De brieven aan zijn moeder van 15 en 31 augustus geven in totaal elf dichtbeschreven kantjes een goed beeld van zijn ervaringen vanaf Agger aan de noordwestkust: ‘De zee was heelemaal wit van schuim, groote lappen schuim woeien me om de beenen, zandkorrels striemden in hun vaart langs de heele kust. Van plaats tot plaats gaat daar de telegraaf door de duinen en daarlangs loopt steeds een karrespoor.’ De vissershut in Lyngby, waar Belcampo luisterde naar de verhalen van de visser, is onvindbaar, verdwenen. Maar de stilte van 1935 is er blijven hangen tussen de witgeschilderde huizen uit dezelfde tijd. Deze keer ben ik de bestuurder van de auto die door het golvende landschap van lage eiken, dennen, sparren en paarsbloeiende heide over een geasfalteerde weg naar zee rijdt. Alsof ik op verboden terrein ben. Op het brede strand is niemand. De zee en de hemel zijn zo lichtblauw, dat ze op de ijle lijn van de horizon nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn.
Ook de uitkijktoren in Aalborg, Aalborg Tårnet, van 1933 staat er nog. Een lift schuift tussen de stalen poten naar boven, waar een eettentje is gevestigd. De tafeltjes staan er in een cirkel tegen de ramen. Belcampo beklom destijds de toren: ‘Gezicht over de heele omtrek (Lymfjord) erg mooi.’ Als je een rondje loopt voel je de toren bewegen. Tot Skagen heeft hij veel getekend: ‘Wel meer dan 50 portretten, dat is 50 gulden verdiend in 5 dagen. Ik heb nu nog meer geld dan toen ik uit Holland weg ging. Na een dag of 5 kwam ik als een rijk man op Skagen aan, heelemaal op de punt.’ Samen met een vakantieganger, een ‘frisörinde’ (dameskapster), gaat hij naar de spits, waar Skagerrak en Kattegat bij elkaar komen: ‘Dat is Denemarkens noordkaap. Op die uiterste punt stond een fotograaf en die heeft dit historische ogenblik even vastgelegd, zooals uit bijgaande foto blijkt. Het lijkt wel Europa en Afrika. Goed bewaren, want ik heb er maar een van.’ Negentig jaar later is de punt van het strand nauwelijks zichtbaar door de vele toeristen die er op staan. Denen vooral. De noordkaap wil iedereen zien. Er komen hier jaarlijks een miljoen bezoekers. Tractoren voeren wagens vol toeristen af en aan. Ik loop langs de vloedlijn. Een zeehond steekt zijn kop boven het water uit en kijkt naar de mensenmassa. Voorbij de landpunt rollen links en rechts, van Kattegat en Skagerrak, de golven van een branding tegen elkaar. Er is geen overkant te zien, geen kustlijn van Zweden, alleen zee.
In Skagen zet een ‘waschvrouw’ een lap op zijn zwerfbroek. ‘Een broek met lappen maakt juist de gewenschte indruk.’ Meer vertelt Belcampo niet over Skagen, terwijl daar evenals in het Noord-Hollandse Laren en Bergen, eind negentiende eeuw, een kunstenaarskolonie is ontstaan van schilders. In Skagen is de dichter en schilder Holger Drachmann een van de belangrijkste vertegenwoordigers. De schilders P.S. Krøyer. Michael Ancher en Laurits Tuxen stichtten er in 1908 het Skagens Museum. Juist de vele portretten van de bewoners (boeren, vissers, huisvrouwen) zouden Belcampo hebben aangesproken. Maar misschien was hij te veel in de ban van de kapster, of gaf hij de voorkeur aan een plotseling aangeboden lift naar Frederikshavn. Korte tijd later zit hij ‘in een visschershut op Laesø, dat is een eilandje bij Frederikshavn’, op twee uur varen. Bijna een eeuw later doet de veerboot er anderhalf uur over. Laesø ‘is de enige plaats in de wereld waar de huizen bedekt zijn met zeewier. De daken zijn soms 1½ meter dik. Over de nok loopt een pad van een meter breed, waar je overheen kunt wandelen. Allerlei gras en onkruid groeit er op. Het is prachtig om te zien. Nu is er geen zeewier meer, dus verdwijnt ook dit langzamerhand. Maar haast elk boerenhuis heeft nog wel een met wier bedekt gedeelte.’ Tegen de oostpunt van het eiland staan nog steeds zo’n zestien oude boerderijen met pruiken zeewier die net niet voor de ramen hangen.
Door een ziekte is het zeewier in 1930 rond het eiland verdwenen. ‘Voor de restauratie wordt zeewier ingevoerd vanuit Noorwegen,’ vertelt Lili Jepsen van het Laesø Museum. Het eiland heeft 1800 inwoners. Men kent elkaar. Misschien ligt hier een kans. Wellicht kan ik hier een portrettekening van de hand van Belcampo vinden. Tijdens zijn reis door Denemarken moet hij meer dan honderd portrettekeningen hebben gemaakt. Maar nergens geeft hij een specifieke aanwijzing van een locatie. Zoeken naar een tekening van hem lijkt een zinloze onderneming. Een speld in een hooiberg. Maar op Laesø heeft hij ook een molen getekend. Daarvan is echter nog slechts een miniatuurreplica aanwezig in het museum. ‘Daar staat ie,’ wijst Lili lachend. Misschien levert de naam Mannecië iets op, een van de meisjes die hij hier tekende. ‘Een naam,’ volgens Belcampo, ‘die alleen op Laesø voorkomt.’ Lili Jepsen zal mijn vraag voorleggen aan de Facebook-groep van de eilandbewoners.
In de sporen van Belcampo rijd ik over het eiland van Vesterø Havn naar Østerby Havn en van Byrum naar Storedal. In Kringelrøn, in het zuiden van het eiland, maak ik een wandeling in een watergebied, omringd en aangevallen door wolken muggen. Ook zonder portrettekeningen bieden de plekken en de afstanden hier en in Jutland een goed beeld van het decor waar Belcampo liftte en grote afstanden liep. Terug op het vasteland voert het spoor verder zuidwaarts langs de kust naar Grenaa: ‘De kust is daar hoog en gaat steil af. Het mooiste is dan om boven langs de rand te loopen. Daar is meestal een pad, je ziet dan 2 km van boven op de zee hoe de zeewier zich uitstrekt en bent zowat even hoog als de sterntjes die op visserij uit zijn en telkens naar beneden schieten, helemaal onderduiken en met een visje in de bek weer boven komen.’ Hij bezoekt Ebeltoft. Een vissersplaats. Het oude gedeelte is in al die jaren onveranderd authentiek gebleven. In de woorden van Belcampo: ‘Een heel oud stadje een dood stadje met niets dan oude huizen. Erg mooi.’
In Mols overnacht hij in een trekkerskamp: ‘Je kon daar logeeren met kost en al voor 2 ½ kroon (82 ½ cent) en kost beteekent 5 x eten. Daar ben ik een paar dagen gebleven. De volgende dag met een meisje uit Kopenhagen het kostelijke schiereiland omgewandeld, prachtig met uitzicht op de overkant, waar Aarhus ligt.’ Vanuit Knebel leidt het spoor langs de kust naar Rønde, langs het eiland met de kasteelruïne Kalø Slotsruin die Belcampo in 1935 passeerde. Inmiddels een bezienswaardigheid voor toeristen, waar op grote borden langs de weg de aandacht op wordt gevestigd. De jeugdherberg in een volgende plaats wordt door twee oudere dames gerund. Hij speelt er piano: ‘Nou, de piano was goed en ze hadden allerlei klassieken, dus kon ik daar eens flink mijn hart ophalen. De dames vonden het ook erg mooi en ik was direct in de gratie.’
Families waar hij overnacht, geven hem het adres van andere familieleden. Zo trekt hij van de ene boerderij naar de andere, van het ene huis naar het andere. Voorbij Århus logeert hij vier nachten bij een leraar: ‘Nu heb ik mijn goed weer laten waschen en repareeren, ben dus geheel weer tot nieuwe avonturen bekwaam. Het is heerlijk om eens een paar dagen te kunnen uitblazen en interessante boeken te lezen. Met het Deensch gaat het nu al aardig vlot en het gaat steeds beter. Donderdagmiddag ben ik eindelijk weggegaan, dat kost dan altijd moeite, want dan ben je net goed ingeleefd.’ Het hoort bij het zwerven. Hij is het gewend vertrouwde plekken los te laten. Niet blijven, maar blijmoedig verder trekken, nieuwe avonturen tegemoet. Een auto brengt hem naar Silkeborg, een volgende naar Horsens. Vandaar komt hij via Odense in Korsør, de plaats waar ruim tien jaar later de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline van 1945 tot 1951 in ballingschap zal verblijven. En evenals Céline belandt Belcampo in Kopenhagen. Onderweg had hij enkele adressen verzameld. Onder andere dat van Peter Hellum, de man die Belcampo’s verhaal ‘De Cascade des Ivrognes’ vertaalde, dat onder de titel ‘De whide ansigters’ (‘De witte gezichten’ – van de absintdrinkers) op 12 april 1953 in de Aalborg Stiftstidende zou worden gepubliceerd.
Laat een reactie achter