De bouw behelst vanouds een boel onderdelen die allemaal hun eigen woord hebben. Ver terug gaan balk en zuil. Het een wordt nu meestal begrepen als liggend en hoekig, het ander als staand en rond, maar beide zijn ooit wel met dezelfde betekenis begonnen.
Balk
De hoge ouderdom van balk met betrekking tot de bouw blijkt uit het bestaan van vele evenknieën in andere, verwante talen. Binnen het Germaans zijn ze terug te voeren tot drie verschillende vormen, hier voor de eenvoud gegeven zonder uitgang: *belk- (o.a. Oudnoords bjalki ‘balk, boom’), *balk- (o.a. Nederlands balk) en *bulk- (o.a. Oudengels bolca ‘loopplank’). Tezamen wijzen ze op een grondbetekenis als ‘dik stuk timmerhout’.
Verwanten buiten het Germaans zijn o.a. Litouws balžíenas ‘dwarsbalk’, Oudpruisisch balsinis ‘kussen’, Sloveens blazína ‘dakbalk, dwarsbalk; kussen, bolster, matras’ en gewestelijk Russisch bólozno ‘dikke plank’. Opvallend is dat deze Balto-Slavische woorden een breder betekenisveld beslaan met hun inbegrip van ‘kussen’ e.d. Dit is te begrijpen als de grondbetekenis niet ‘dik stuk timmerhout’ in het bijzonder was maar iets als ‘dik ding’ in het algemeen. Inderdaad, ze zijn te herleiden tot de bekende Indo-Europese wortel *bhelǵh-, *bholǵh-, *bhl̥ǵh– ‘zwellen’.
De klankwettige Germaanse voortzetting hiervan was *belg-, *balg-, *bulg-. We zien deze keurig in o.a. het verouderde werkwoord (ver)belgen ‘boos worden’, eigenlijk ‘zwellen van woede’, waarvan vooral het voltooid deelwoord verbolgen ‘verontwaardigd’ nog voortleeft. Andere toebehorende woorden zijn onder meer balg ‘lederen luchtzak’ (vroeger ook ‘buik’), Middelnederlands bulge ‘blaas, blaar, gezwel, verdikking’ en Oudnoords bylgja ‘golf’.
Maar zoals gezegd luidt ons woord voor timmerhout *belk-, *balk– en *bulk–. In zijn zeer inzichtelijke boek The Proto-Germanic n-stems legt de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen uit dat die *k in stede van verwachte *g in dit geval komt door versmelting met een vroegere *n in de verbuiging van de Indo-Europese voorloper: *bhélǵh-ōn (nom. ev.), *bhl̥ǵh-n-ós (gen. ev.), *bholǵh-n-n̥s (acc. mv.), dus met verspringende klemtoon, ontwikkelde zich klankwettig tot Germaans *belgô, *bulkaz, *balkuns. Die onregelmatigheid van klanken werd vervolgens op verschillende wijzen rechtgetrokken door sprekers, waardoor nieuwe nominatieven ontstonden: *belkô, *balkô en *bulkô. Het Germaans had veel van zulke gevallen.
Bol
Nu, deze wortel is een verlenging van (of anderszins verwant aan) een andere: *bhel-, *bhol-, *bhl̥- ‘zwellen’. En ook die is in het Germaans ruim aanwezig. Alleen al in het Nederlands zijn bel, bal, bol en bil te noemen. Belangwekkender voor ons in dezen is dat er vanouds ook een woord voor ‘boomstam’ e.d. bij hore, dus eigenlijk wel ‘dik ding’. Het is overgeleverd als o.a. Oudnoords bolr, Engels bole, Duits Bohle en Middelnederlands bolle. Laatstgenoemde bestaat nog in enkele streektalen en is te herkennen in de samenstelling bolwerk, want verdedigingswerken behelsden vroeger niet zelden rijen van stammen. Met leenwoorden gezegd: het waren vaak palissaden, bestaande uit palen.
Zuil
Dit alles is goed om te weten—en lijkt in het verleden over het hoofd gezien—bij de duiding van zuil, dat afkomstig is van Germaans *sūl- (naast *saul-) maar waarvan de verdere herkomst te boek staat als onbekend. Heden wordt dit woord in onze taal toegespitst gebruikt voor een ‘ronde staander van hout of steen voor bogen of gewelven’, maar een ruime beschouwing van zijn eerdere aanwending en evenknieën in de zustertalen onthult een verscheidenheid aan betekenissen, ruw te verdelen in: 1. ‘balk’ (o.a. Drents zule); 2. ‘staander in het algemeen’ (o.a. Oudengels sýl); 3. ‘mik, gaffelvormige staander’ (o.a. gew. Deens sule); 4. ‘gaffelvormig voorwerp’ (o.a. gew. Noors sul); 5. ‘staander met inkeping’ (o.a. gew. Noors sula); 6. ‘inkeping’ (o.a. verouderd Nederlands zuil). Zie de uitgebreide lijst onderaan.
Zonder verdere vergelijking is het niet mogelijk vast te stellen welke betekenis de oudste is, maar in de herkomstkundige woordenboeken wordt doorgaans tenminste en terecht voor mogelijk gehouden dat zuil verwant is aan Middelnederlands sulle ‘grondbalk’ en diens evenknieën Oudengels syll ‘grondbalk’ en Oudnoords syll ‘grondbalk’. Met klinkerwisseling horen daarbij o.a. Oudhoogduits swelli ‘grondbalk’, Oudnoords svill ‘grondbalk’ en svalar mv. ‘balkon’, Noors sval ‘uitbouw, zuilengang’ en (vanuit ouder *sváli) ook IJslands svoli ‘boomstam; onbewerkt stuk hout’.
Dan was de betekenisontwikkeling van zuil e.d. waarschijnlijk in de reeds gegeven volgorde. Eerst was het ‘balk, boom’ en vandaar ‘staander’ en ‘mik’, want de eenvoudigste en wel oudste staander is een boomstam of dikke tak met een gaffelvormige vertakking waarin een dwarsbalk rust. Vervolgens kon het woord gebruikt worden voor enerzijds ieder ‘gaffelvormig voorwerp’, anderzijds een ‘staander met inkeping’ in het kopbalkgebint van de meer ontwikkelde houtbouw. Tot slot kon de betekenis verschuiven naar ‘inkeping’.
Deze woorden zijn terug te voeren tot zes grondvormen: *swel-, *swēl-, *swal-, *sul-, *sūl- en *saul-. En met ‘balk, boom’ als grondbetekenis ligt het voor de hand dat ze horen bij de Germaanse wortel *swel-, *swal-, *s(w)ul- ‘zwellen’. Dit is evenredig aan hoe balk ‘dik stuk timmerhout’ en bolle ‘boomstam’ teruggaan op hun eigen wortel met de betekenis ‘zwellen’, zoals we hebben kunnen zien. De vormen *sūl- en *saul- wijken dan wel af, maar zie noot voor verklaringen. Overigens komt vanuit *swal-, dat kennelijk ook ‘mik’ betekend heeft, nog *swalwōn, de voorloper van zwaluw, Duits Schwalbe en Engels swallow. Deze knappe zangvogel is vernoemd naar zijn kenmerkende gaffelvormige staart.
Wel of niet verwant
Een opvallende gelijkenis met Germaans *sūl- in vorm en betekenis vertonen enkele woorden in de Balto-Slavische talen, waaronder Litouws šùlas ‘post, paal’, Lets šuls ‘houten blok met een groef; paal; draagbalk’, Oudpools szulo ‘houten paal’ en Wit-Russisch šúla ‘blok of paal met groeven’. De Germaanse *s- aan het begin van woorden beantwoordt echter niet aan de Balto-Slavische š- (geen s-), die doorgaans afkomstig is van de Indo-Europese *ḱ-.
Geleerden als Rick Derksen en Robert Beekes menen dat de Balto-Slavische š- in sommige gevallen van een Indo-Europese *ks- komt en dat deze woorden samen met Grieks xúlon ‘hout; boom’ teruggaan op een *ksulo- en *kseulo-. Hier is Germaans *sūl- niet mee te verzoenen, want in het Germaans werd *ks- tot *sk-, niet *s-. Als voorbeeld hiervan geeft Kroonen de ontwikkeling van *kseubh– tot *skeub- ‘schuiven’.
Denkbaar is dat de Balto-Slavische woorden niets te maken hebben met het Griekse woord. De Baltische woorden kunnen ontleningen uit het Slavisch zijn—tuigkundige benamingen worden betrekkelijk vaak ontleend—en de Slavische woorden kunnen zelf langs *sjul- ontwikkeld zijn uit ouder *seul-. Dat ware dan op diens beurt afgeleid van een *sul- als verwant van Germaans *swel-, *swal-, *s(w)ul- ‘zwellen’ en dus *sūl- ‘balk, boom’ e.d. Ondertussen is Grieks xúlon uitstekend te duiden als een afleiding van xúō ‘schaven’.
Besluit
Hoewel balk en zuil heden gebruikt en begrepen worden in tamelijk nauwe zin beduidden beide vroeger meer algemeen ‘dik stuk hout’, zoals nodig voor de gebinten van een huis, en eigenlijk gewoon ‘dik stuk, dik ding, dikke’. Net als o.a. Middelnederlands bolle ‘boomstam’ en Oudhoogduits swelli ‘grondbalk’ zijn ze te herleiden tot verschillende wortels met de betekenis ‘zwellen’.
Vormen van zuil in de Germaanse talen
Gotisch sauls (mv. sauleis) ‘staander’ (< Germaans *sauliz)
Oudhoogduits sûl (mv. sûli) ‘staander’
Middelnederlands *suul, sule ‘staander’
Verouderd Nederlands zuil ‘keep in pijlschacht of handboog’
Oudsaksisch súl ‘staander’
Oudsaksisch súlakus ‘tweesnedige aaks’ (wel eig. ‘gaffelvormige aaks’)
Middelnederduits sūlakes, sūlexe ‘tweesnijdige aaks’
Westfaals sûlexe ‘zware timmermansbijl voor het inhouwen van stopgaten’
Drents zule, sule ‘kort disseltje, waaraan de evenaar wordt vastgemaakt’
Drents zoel, zuul ‘zeisbeugel, beugel onderaan de steel van de zeis, waarmee bij het maaien het omvallende gras tegen het nog staande gras wordt gedrukt’
Gronings zoel ‘gebogen dikke twijg aan zeisboom, om het naar alle zijden vallen van de graanhalmen te voorkomen’
Oudengels sýl ‘staander’
Oudnoords súl ‘staander’
Oudnoords súla ‘staander; balk met gespleten of ingekeept uiteinde; jan-van-gent (om de achtergevouwen vleugels)’
Gew. Noors sul v. ‘elk van de twee takken op het halsjuk van een zwijn; loop van een handboog’
Gew. Noors sula v. ‘inkeping in balk of gereedschap; mik, kruis; staander met inkeping; V-vormige inkeping voor vissnoerwindsel’
Gew. Zweeds sula v. ‘dwarsbalk op ploeg e.d.’
Gew. Deens sule v. ‘gaffelstut’
IJslands sýla ‘een inkeping maken’
Faeröers sýla ‘een stopgat snijden in een stuk hout; een V-vormig deel in een overeenkomstige inkeping stoppen’
Faeröers sýling ‘V-vormige inkeping aan het uiteinde van een schapenoor’
Noot
Het is mogelijk dat er in het Germaans naast *swellaną ‘zwellen’ ook een *sulēną bestond als volle evenknie van Hettitisch šullēzi ‘zwellen; opgeblazen worden, verwaand worden’, afkomstig van Indo-Europees *sulH-eh1–. Met een dergelijke fiëntieve vervoeging werd aangeduid (of verduidelijkt) dat het onderwerp van de zin een nieuwe toestand betreedt. Bij dit *sulēną kon vervolgens een sterk *sūlaną ‘zwellen’ gemaakt worden, met vervoeging naar voorbeeld van zulks als *būg-, *baug-, *bug- ‘buigen’, waarna ook afleidingen als *sūl- en *saul- gemaakt werden. Een andere, eenvoudigere mogelijkheid gaat uit van dezelfde verwarring van klinkerwisseling, doch dat *sūl- en *saul- afgeleid zijn van *suljō ‘(grond)balk’ (Middelnederlands sulle, Oudengels syll, Gotisch suljo* in gasuljan ‘de grondslag leggen, stichten’).
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kloekhorst, A., The Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2007)
Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 2 delen (Assen, 1996–2000)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Lloyd, A.L. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bî – ezzo (Göttingen, 1998)
Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Torp, A., Nynorsk etymologisk ordbok (Kristiania, 1919)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vaan, M. de, Digitale Etymologieën: Toevoegingen bij het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2020)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s-Gravenhage, 2003
Woeste, Fr., Wörterbuch der westfälischen Mundart (Norden/Leipzig, 1882)
Young, G.V.C. & C.R. Clewer, Føroysk-ensk orðabók (Faroese-English Dictionary) (Kildare, 1985)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter