40 jaar tandeloos (43)
In zijn stuk over Advocaat van de hanen in het Lexicon van literaire werken, (en in een eerder stuk in Ons Erfdeel) ontwikkelt Jaap Goedegebuure een opmerkelijk idee over het verschil tussen Albert Egberts (protagonist van de delen 1, 2 en 3 van De tandeloze tijd en bijfiguur in deel 4) en Ernst Quispel (protagonist van deel 4 en bijfiguur in deel 3):
Want Albert mag zich dan ooit hebben verslingerd aan de drank en de heroïne, zijn persoonlijkheid van geboren kunstenaar bleef onaangetast. Quispels artisticiteit daarentegen bestaat buiten zijn dipsomane buien eenvoudig niet.
Het is opvallend vanwege het contrast dat er wordt gemaakt tussen de verslaving en ‘de persoonlijkheid van geboren kunstenaar’, maar vooral omdat er wordt gesuggereerd dat het ontbreken van artisticiteit bij Quispel op de een of andere manier als een gebrek moet worden opgevat. Ik zie dat niet zo, ik zou dat gebrek aan talent om iets anders te schrijven dan advocatenstukken en erotische brieven niet als een gebrek willen omschrijven. Ik geloof ook niet dat de roman aanknopingspunten biedt om te veronderstellen dat Quispel literaire ambitie heeft. Het komt geloof ik doordat Goedegebuure Quispel als een ‘karikatuur’ ziet, een ’tegenbeeld van de schrijver’, maar dat zie ik ook niet zo. Quispel slaat wel een keer aan het componeren, maar ook dan blijft het bij die ene keer, en ook dat lijkt niet heel serieus bedoeld:
Quispel hoorde een duister inleidend adagio in zich ontstaan. Het beeldde de oertijd van het Concertgebouw uit. Mistige, drabbige weilanden… een enkele piccolo als een eenzame ochtendvogel… De Beethoven van de Pastorale zou er wel raad mee weten! Ernst hoefde niet te zoeken in zichzelf, niet eens te luisteren: hij voelde de trage paukeslagen van het heien in zijn borst, honderd roffels, honderd palen, en dat alles opgaand in een juichend allegro. Wervelend fin de siècle, optimistisch begin van de nieuwe eeuw: het ritme van dit allegro, bijgenaamd De Aapjeskoetsier, was dat van snelle paardehoeven, ondersteund door het geratel van houten wielen. Hoe mooi klonk in sommige passages de draailier… Ernst lokaliseerde het instrument ergens rechts onder zijn hart.
Aan het eind van Advocaat van de hanen komt een passage voor waarin Quispel – hij heeft alles verloren en probeert nu in plaats van een dipsomaan een gewone alcoholist te worden – tot zelfinzicht komt, op een manier die Albert Egberts nergens op die manier gegund is. Albert verkondigt toch vooral algemene waarheden, die meteen de hele menselijke conditie uitdrukken. In dat opzicht is Quispel helemaal niet een karikatuur van Albert, maar juist veel meer een mens van vlees en bloed – ik denk dat dit zelfs een reden is waarom Advocaat van de hanen een van de grote successen van De tandeloze tijd is gebleken in de publieksbelangstelling (tot nu toe). Waar Albert in zijn terughoudendheid en arrogantie en zijn door eigen filosofieën ingegeven gedrag, soms moeilijk te volgen is, is Quispel ‘invoelbaarder’ voor de lezer.
Hoe dan ook, een deel van dat zelfinzicht is dat Quispel zijn euforische perioden wel degelijk vergelijkt met kunstwerken:
Euforieën… een soort eenmalige kunstwerken die – onaanraakbaar – in het verleden schitterden.
Waarom was hij dan nu zo krampachtig bezig zijn neiging dergelijke kunstwerken op te richten uit te drijven?
Omdat ze net als echte kunstwerken hun diabolische kant hadden, hun schaduwzijde – maar die lag in zijn totaalvisioen in alle gevallen van hem af gekeerd.
Quispels kunstwerken zijn perioden in zijn leven, die vooral voor hemzelf in het verleden zullen schitteren en verder weinig publiek hebben gehad. Ze zijn ook geen ‘echte’ kunstwerken, maar belangrijk is de opmerking die hij op zeker moment plaatst dat ‘echte kunstwerken hun diabolische kant hebben’. Bij de euforieën is dat duidelijk, omdat ze uiteindelijk altijd ontaarden in drankmisbruik en wangedrag, maar ook voor ‘echte’ kunstwerken geldt het kennelijk. Het beeldend kunstwerk van Flix dat eindigt in de dood van Thjum is er een voorbeeld van, maar toen ik dat besprak, schreef ik al dat het op een zelfde manier misschien ook wel geldt voor Van der Heijdens eigen semi-autobiografische geschriften, waarin allerlei levens en gedachten van anderen worden opgenomen, en vermorzeld en blootgesteld aan het publiek.
Het eerste toneelstuk van Albert Egberts ging blijkens Advocaat van de hanen over twee diabolische kunstenaars: de filmer Roman Polanski en de moordenaar van Roman Polanski en musicus Charles Manson. Het is een stuk dat later een zelfstandige roman zal worden (Het schervengericht) in de reeks Homo Duplex – ik heb er in deze reeks al eerder op gewezen dat er aanwijzingen zijn dat Homo duplex door Albert Egberts en zijn compaan Patrick Gossaert (Patrizio Canaponi) geschreven is.
Er komen, behalve allerlei ideeën voor stukken, in Advocaat van de hanen nog twee andere stukken voor: Benjamin, dat aanleiding geeft tot een klacht over majesteitsschennis omdat de koninklijke familie er op de hak wordt genomen, en tot slot de opera-eenakter De kijkdoos, dat een gestileerde peepshow is.
Dat stuk is op het laatste moment om redenen die nooit worden opgehelderd – in ieder geval heb ik geen idee hoe dit zit – ingezet als vervanging van een grotere opera Victor iv. De titel van die laatste opera lijkt me dan weer een eerbetoon aan een Amerikaans-Amsterdams kunstenaar die in 1986, het jaar waarin deze scene speelt, overleed (hij was geboren in 1929). In De slag om de Blauwbrug (uit 1983) wordt de man ook al even geëerd, maar zonder zijn naam te noemen:
Op het met hooi bedekte dak van zijn woonboot, wit haar en witte baard uitstaand in de wind, stond de wrakhoutkunstenaar naar de schermutselingen op de brug te kijken – eerder bezorgd om zijn drijvende schuurtjes dan sensatiebelust.
Een rondvaartboot kwam van de Herengracht de rivier op gevaren. Plechtstatig schoof hij onder de middelste brugboog uit en wendde langzaam zijn steven naar de Blauwbrug. Boven het strijdrumoer bereikten me flarden, in drie, vier talen, van de uitleg door de reisleidster.
‘On your right hand… American artist… still young, but completely white. No wonder, because he lives with at least five, I repeat, five women…’
Voorzover mij bekend had hij er maar één. Sux Cox had eens voor hem uit een postzak van de ptt een jasje gemaakt, dat ik na voltooiing met haar was gaan bezorgen. De kunstenaar had zijn best gedaan op de boot een soort oerstaat te creëren: op de vloeren lag stro, waartussen kippen rondscharrelden – maar op het bed lag een elektrische deken. Hij had Sux voor haar naaiwerk beloond met een eigen creatie: een achteruit lopende klok, die ze bij haar thuis in de hal tegenover de spiegel had gehangen, dan ‘kon je altijd zien hoe laat het was’.
Een ‘wrakhoutkunstenaar’, dat is Ernst Quispel misschien ook wel: iemand die kunst maakt van wat er toevallig over de Amstel aan komt drijven. Het weerspiegelt natuurlijk ook de ambitie van Albert Egberts én van Van der Heijden, om uit het afval van het dagelijks leven poëzie te maken.
De nalatenschap van Viktor iv wordt hier beheerd. Een opera over hem lijkt me een heel goed idee.
Laat een reactie achter