40 jaar tandeloos (56)
Ik ken mensen die denken dat De tandeloze tijd gaat over Albert Egberts – dat hij de centrale figuur is van de cyclus en dat bijvoorbeeld de stukken die niet over hem gaan minder belangrijk zijn dan de stukken waarin hij voorkomt. Dat zijn vaak bewonderaars van het eerste uur, want van 1983 tot 2013 kon je dat idee gemakkelijk hebben – Albert Egberts was ook de protagonist van alle tot dan toe verschenen delen, met uitzondering van het in 1990 verschenen Advocaat van de hanen, dat vooral draaide om Ernst Quispel, maar dat je als een soort uitzondering kon zien.
Maar de laatste tien jaar kun je dat echt niet meer zeggen. In geen enkel van de voor een groot publiek verschenen delen speelt Albert nog de hoofdrol. Hij komt wel in alle delen voor, maar dat geldt voor Ernst Quispel net zo goed. In Kwaadschiks komen we zelfs veel meer te weten over Ernst, zijn drankzucht, zijn ook in 2008 nog voortdurende innerlijke strijd tussen carrièrezucht en rechtsgevoel, zijn wanhopige liefde, dan over Albert, die vooral een aangever is voor Ernst, die zelf eigenlijk ook maar weinig voorkomt in het boek. Het licht valt grotendeels op Nico Dorlas.
Jeugdherinneringen
Een deel van de gesprekken tussen Quispel en Albert (de schrijver noemt de eerste meestal bij de achter- en de tweede bij de voornaam) gaan over een zaak op de Strabrechtse Heide, waar Quispel op de een of andere manier achter een seriemoordenaar aanging en Albert op zeker moment misschien de heide in brand stak. Er wordt ons onder meer dit over medegedeeld:
Quispel moest eraan denken hoe hij destijds, via de methode hard to get, het vertrouwen gewonnen had van de Geldropse seriemoordenaar, de man die verantwoordelijk was voor de grafheuveltjes op de Strabrechtse Heide. Quispel had niet maar zo’n beetje duimendraaiend zitten afwachten tot Het Beest toehapte. Hij had de voormalige doodgraver van het katholieke kerkhof op z’n minst, maar dan schijnbaar onwillig, op het idee gebracht dat die de juiste strafpleiter voor zich had, geknipt voor dit soort zaken.
Zoektocht
Als het er even om spant en hij niet zeker weet of hij gaat overleven, vertelt Albert Quispel dat hij als hij dood is, ook een grafheuveltje wil op de Strabrechtse Heide. Ook wordt duidelijk dat de zaak de oorzaak was voor een van de weinige drankzuchtige periodes van Quispel na de jaren tachtig. De lezer die Kwaadschiks als zelfstandige roman leest, kan deze cryptische verwijzingen nauwelijks plaatsen – en dat geldt ook voor de lezer van de eerdere delen, waarin die hei (die vlakbij Geldrop is) weliswaar een paar keer voorkomt (in Slag om de Blauwbrug en in Vallende ouders), maar dan in jeugdherinneringen waarin helemaal geen sprake is van enige seriemoord.
En daar, boven de boomgrens van mijn herinnering, waar de lucht ijl is en snel doet vallen, zag ik mijn moeder over een eindeloze heidevlakte fietsen. Ze volgde een lang en recht karrespoor, waarvan de beide paadjes als treinrails aan de horizon samenkwamen. Naar alle kanten strekte zich de ruige paarse cocosmat van de Strabrechtsehei uit. Ver weg, alleen herkenbaar aan de wit oplichtende stammen, stonden groepjes berken.
De krantenlezer kan wel een vermoeden hebben, want de zaak rond de beruchte seriemoordenaar Wim S. was twee jaar geleden nog in het nieuws omdat er opnieuw, 28 jaar na dato, gezocht werd naar het lichaam van de in 1993 verdwenen studente Tanja Groen – er waren en zijn verdenkingen dat Wim S. daar ook in de buurt was. (De zoektocht heeft geen nieuwe aanwijzingen gebracht.)
Maar hoe dit alles in de werkelijkheid van De tandeloze tijd terecht past, daarover tast de lezer nog in het duister. De episode in het leven van Albert en Quispel moet volgens het onmisbare handboek van Jan Brands, Mijlpalen en millimeterwerk, een plaats krijgen in een deel dat De grafdelver zou moeten heten (het beroep van Wim S.)
Stiefvader
In die zin grijpt Kwaadschiks binnen de cyclus meer vooruit naar latere delen dan achteruit. Er worden wel een paar dingen over het al bekende verleden verteld – dat Quispel ten onder ging aan een affaire waarin hij een jonge kraker moest verdedigen, dat hij toen bijna uit de Orde van Advocaten werd gezet – maar de aandacht voor die Strabrechtse heide is groter.
Toch is Kwaadschiks als geheel volgens mij een belangrijk steentje in het bouwwerk dat de Tandeloze tijd is, en zelfs voor ons begrip van Albert Egberts. Ik heb al geschreven dat je de ‘doorgezopen psychopaat’ als een extreme versie van Albert en Quispel kunt zien. Maar nóg inzichtelijker is misschien om hem te zien als een monsterlijke karikatuur van Alberts vader: zoals die dronken thuis zijn vrouw en kinderen uitschold en bedreigde met zijn mes, de ‘kniep’, zo roept Dorlas de vreselijkste dingen en zwaait hij met pistolen. Het verschil is dat Alberts vader uiteindelijk weinig echte schade aanrichtte, terwijl er bij Dorlas daadwerkelijk doden vallen.
Dorlas is een ontketende versie van Alberts vader, het monster zonder de lieve en verzorgende kanten die Alberts vader een enkele keer wél heeft, de verwerkelijking van Alberts echte nachtmerries.
De suggestie is dat Dorlas’ gekte voor een deel geweten kan worden aan een traumatische ervaring op 14-jarige leeftijd, toen hij door de maitresse van zijn vader seksueel werd misbruikt, en daarbij geacht werd zijn moeder te verraden door haar niets over die ervaringen te vertellen. Dorlas geeft zelf het trauma door aan zijn eigen stiefzoon, Hemmo, die hij bedreigt, en doet geloven dat zijn moeder dood is. Het is denk ik veelzeggend dat het aan het eind van het boek uitgerekend Albert Egberts is die zich over de jongen ontfermt als hij getraumatiseerd opduikt bij het huis waar hij door zijn stiefvader zou zijn gekidnapt.
Albert herkent Hemmo’s trauma. Het is het zijne.
Laat een reactie achter