In 1767 verscheen in Sneek bij Melchizedek Olingius, drukker, boek- en papierverkoper een publicatie over de veengraverij (48 blz.). Marten Jans (hij was toen 54) zette in rijm in twee deeltjes op papier hoe het turfgraven verliep en wat de voordelen van de hoge en wat de nadelige gevolgen van de lage veengraverij waren. Het gebruik van de achttiende-eeuwse veenderijtaal, met name die in Opsterland, geeft een beeld van grotendeels verloren talig erfgoed, maar in zo’n zeldzaam boekje1 bleef het bewaard. Marten Jans schrijft Nederlands, maar soms klinkt Fries er doorheen.
Op bladzijde 35 kwam ik voor de eerste keer faut tegen. Het zal ‘verdieping’ of ‘laag’, hebben betekend. Verder in het boekje vind je het nog enkele keren. Steeds gaat het er bij een faut om dat een graver zo diep stond dat nog net een schep met veen, gestoken turf, op een plank of op de wal gezet kon worden. Bij het graven van een wijk was dan soms een tweede faut nodig om voldoende diepte te krijgen.
Gespeld als foute vermeldt Botke2 het begrip dat gelijkgesteld wordt met gemiddeld zeven klim.3 Dat was bijna een meter. Botke had de informatie gekregen van veenopzichter De Jong uit Appelscha/Fochteloo. De Leeuwarder Courant van 18 mei 1955 heeft een anoniem artikel (maar het zal van S.J. van der Molen zijn) over het laatste turfgraven in Fochteloo. Ook daarin wordt gesproken van fouten, door graven ontstane verdiepingen in het veen. Het is mogelijk dat met een kelder (17de-eeuw)4 hetzelfde wordt bedoeld, gezien een hierna nog te veronderstellen etymologie.
Crompvoets veronderstelt in zijn dissertatie dat een vout een veenlaag is van ca. een meter dikte.5 Mogelijk is in de loop van de tijd verwarring ontstaan met oorspronkelijk voute. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel 22, II,1441-1443) geeft daarvan als betekenissen ‘gewelf, ondergrondse ruimte’ e.d. Het Middelnederlandse voute zou ontleend zijn aan Oudfrans volte. Het “thans verouderd, maar nog gewestelijk” zou nog voorkomen in Vlaanderen. Het WNT (22, I, 1028) vermeldt tevens volte IV, ‘gewelf’, ontleend aan Frans voûte. Een afleiding van Latijn volvere, ‘draaien, keren’ wordt algemeen verondersteld. De betekenis ‘verdieping’ lijkt dan goed mogelijk.
Het is opmerkelijk dat een woord waarvan vermeldingen veelal uit Vlaanderen stammen, in de achttiende eeuw in Fryslân voorkwam en dat het tot in de twintigste eeuw nog is aangetroffen. Een woord uit een geleerd milieu lijkt het niet.
Marten Jans schrijft in zijn slotdicht: “Die dit schreef, van het Turref-werk was geenszins een geleerde klerk, maar een arbeider in het veen en dat vele jaren agtereen. In gruppen en in graverij en kan daar nog niet van raken vrij”. Faut is volkstaal.
Noten
1. Geraadpleegd werd het exemplaar van Tresoar te Leeuwarden, 1605R.
2. Dr. J. Botke, Fen Fryslâns groun. Geologyske sketsen, Sneek, 1922, 97. In de twee druk van dit boek (1942, 93) is op deze plek hetzelfde zetsel gebruikt. Het Wurdboek fan de Fryske Taal 6 (1989) 301 nam dat over en schrijft: “Etym. onduidelijk”
3. Een klim is gelijk aan de dikte van een pas gestoken turf, dus ca. 11 à 13 cm.
4. Vermelding door S.J. van der Molen in Turf uit de Wouden, Leeuwarden, 1978, 75.
5. H. Crompvoets, Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig Begië, Amsterdam, 1981, 311. Deze vermelding berust op een opgave van Pipers uit diens Landbouwwoordenboek (Antwerpen, 1911, 776). Op die laatste bron berusten ook de vermeldingen bij Van Dale (1898) en het WNT 22, II, 1441 sub Vout I.
Laat een reactie achter