De betekenis van woorden (4)
Taal lijkt soms heel eenvoudig. Over het verleden praten we in de verleden tijd, over het heden in de tegenwoordige tijd, en over de toekomst in de toekomende tijd: Ik liep – ik loop – ik zal lopen. Maar zo simpel is het niet. Het tijdsysteem in de taal zit heel anders in elkaar dan het lijkt, en dan vooral de toekomende tijd.
De verleden tijd is vrij duidelijk. Ik liep betekent dat ik in het verleden echt aan het lopen was. Net als ik loop betekent dat ik in het heden werkelijk aan het lopen ben. Maar ik zal lopen? Het is helemaal niet zeker dat ik in de toekomst aan het lopen ben. Ik kan nu eenmaal niet in de toekomst kijken. Ik kan me wel voornemen dat ik morgen of wanneer dan ook aan het lopen ben, maar als ik vanmiddag onder Lijn 4 kom, is het gedaan met die toekomst. Een glazen bol heb ik niet.
De toekomende tijd zegt dus iets over wat ik op dit moment verwacht in de toekomst. Als ik zeg dat ik morgen zal lopen, bedoel ik eigenlijk dat ik, zoals het er nu naar uitziet, morgen een eindje ga wandelen. En als ik zeg dat het morgen zal regenen, bedoel ik dat het volgens mijn huidige informatiebronnen (lees: mijn volstrekt onbetrouwbare weer-app) morgen weer eens nat wordt. De toekomende tijd is dus een tegenwoordige tijd!
Dat de toekomende tijd eigenlijk over mijn huidige plannen of ideeën gaat, blijkt ook wel uit het feit dat het in het Nederlands heel gemakkelijk is om in de tegenwoordige tijd iets over de toekomst te zeggen. Morgen loop ik klinkt net zo natuurlijk als vandaag loop ik, in tegenstelling tot gisteren loop ik. De toekomende tijd laat zich heel gemakkelijk door de tegenwoordige tijd vervangen, wat opnieuw suggereert dat de toekomende tijd eigenlijk over het heden gaat.
Maar als de tegenwoordige tijd gebruikt kan worden om over de toekomst te praten, wat doet die toekomende tijd dan? Wat betekent het werkwoord zullen precies?
Stel je voor dat je met een ingenieur door een vervallen straat loopt om de bouwkundige staat van de huizen op te nemen. Een van die huizen verkeert in bijzonder slechte staat en de ingenieur zegt:
Dat huis zal morgen instorten
Wat die vrouw bedoelt is dat het gezien haar bouwkundige kennis en ervaring onvermijdelijk is dat dat huis morgen in elkaar dondert. Maar als ik zelf door zo’n straat loop, ligt het met mijn tamelijk beperkte kennis van bouwmaterialen en hun bestendigheid meer voor de hand om te zeggen:
Dat huis stort morgen in
Die laatste zin betekent meer iets als dat het mij niet zou verbazen dat het huis morgen instort.
De toekomende tijd zullen zul je dus eerder gebruiken als je vrijwel zeker bent dat iets in de toekomst gebeurt, en de tegenwoordige tijd als het een verwachting is. Na een somber weerbericht op het journaal kun je beter zeggen Morgen zal het regenen, dan als je met je lekenblik naar de donkere lucht kijkt. Dan zeg je eerder Morgen regent het.
Daarmee is zullen eerder een modaal werkwoord, net als kunnen of moeten, dan dat het een werkwoord is dat tijd uitdrukt. Het zegt dat je een behoorlijk hoge mate van zekerheid hebt dat iets zal gebeuren. Of in termen die we eerder tegenkwamen: in alle mogelijke werelden die met jouw feitelijke kennis overeenstemmen gebeurt er iets. De betekenis van Dat huis zal morgen instorten ligt dan eerder in de buurt van Dat huis moet morgen (wel) instorten. Beide zinnen betekenen dat in alle mogelijke werelden dat huis morgen instort.
En dan is de cirkel bijna rond. Als zullen inderdaad geen werkwoord van tijd maar van modaliteit is, hoeft het dus niet alleen naar de toekomst te verwijzen. Net zoals het werkwoord moeten zowel iets over de toekomst als over het heden kan zeggen (Dat huis moet morgen wel storten vs. Dat huis moet wel heel vervallen zijn) geldt dat dan ook voor het werkwoord zullen. En inderdaad is dat het geval: Dat huis zal instorten gaat over de toekomst. Maar de zin Dat huis zal wel heel vervallen zijn gaat over het hier en nu.
Het Nederlands heeft dus feitelijk maar twee tijden: de verleden tijd en de tegenwoordige tijd. Over de toekomst kunnen we tenslotte uitsluitend gissen.
Op 2 november verschijnt van Hedde Zeijlstra het boek De betekenis van woorden, deel 1 in een reeks Het Nederlands van nu. Bestelinformatie bij de uitgever
Jos Houtsma zegt
Oké, maar “zal wel” is natuurlijk een geval op zich
Jan Nijen Twilhaar zegt
Het gaat bij de toekomende tijd om een hulpwerkwoord van de toekomende tijd. In ‘zal wel’ of Hij zal wel op zolder zitten heb je te maken met modaliteit van de gebeurtenis. Vergelijk ‘kunnen’ in Zij kan wel eens laat thuiskomen vanavond (modaliteit) met Zij kan goed schrijven, waarin kunnen ‘in staat zijn tot’ betekent. Dus ja, geval op zich.
Lidewijde Paris zegt
En ik ben benieuwd naar de presens historicum: loop ik daar gisteren in Albert Heijn, gaat opeens het alarm af, iedereen rennen man. Was heel gek.
Jan Nijen Twilhaar zegt
Vandaag loop ik kan net zo goed in de toekomst liggen van dezelfde dag als Morgen loop ik in de toekomst van de volgende dag.
Ward zegt
Voor mij drukt “Dat huis stort morgen in” meer zekerheid van de spreker uit dan “Dat huis zal morgen instorten”.