40 jaar tandeloos (51)
In Kwaadschiks verwijst A.F.Th. van der Heijden ineens naar collega-schrijvers. In eerdere delen bleven die verwijzingen naar Nederlandse schrijvers beperkt – ik heb al gewezen op verwijzingen naar Frans Kellendonk en Gerard Reve, in Advocaat van de hanen zit een bekende pastiche op S. Carmiggelt, en verder wordt een doodenkele keer verwezen naar een dode auteur als Multatuli of K. van der Geest. Op enkele duizenden pagina’s is dat niet zo veel. Er wordt in de ‘oude’ Tandeloze veel vaker en explicieter verwezen naar Franse auteurs als Sartre, Genet en Camus.
In Kwaadschiks wordt een inhaalslag gemaakt. De hoofdpersoon Nico Dorlas leest zelf niet, maar zijn vriendin Désy wel, en zij weet hem te raken met Thomas Rosenboom (‘Een kloeke roman die het hoofd trof, kon hard aankomen, zoals Dorlas laatst met Publieke werken was overkomen.’) Désy woont bovendien in een aan de tot de verbeelding sprekende wijk:
De schrijversbuurt was een nieuwbouwwijk die aan de oostkant van Amstelveen als een uitloper van de bebouwde kom vooruitgeschoven lag in de Middelpolder. De huizen waren zo recent uit de klei gestampt dat de straten waren genoemd naar Nederlandse auteurs die (althans tot vandaag) allemaal nog leefden.
In de werkelijkheid buiten Kwaadschiks zijn de straten in die wijk genoemd naar dode auteurs: de Simon Vestdijk-laan, de Louis Couperus-singel, de Ida Gerhardt-laan. Maar Désy woont aan de Van Zomerenlaan. In de jaren zeventig wordt Nico in de mergelgrotten gewezen op het beeldhouwwerk van de schrijver van ‘Türkische Früchte. Ook naar dode auteurs wordt wel verwezen, in ieder geval naar Werumeus Buning (‘Al dit smeken is armelijk van verlangst om eigen baat;), P.N. van Eyck, Sissy van Marxveldt, Couperus, Nescio en Frederik van Eeden.
Maar de intrigerendste verwijzing is naar ‘onze grootste schrijver’, gedaan door een kroegbaas die zich ook anderszins heel belezen toont:
‘Ik las laatst een verhaal van onze grootste schrijver, en daar stond iets heel raaks in. Mannen die altijd met oogverblindende dames in het openbaar verschijnen, schreef hij, die doen dat voornamelijk om indruk te maken op andere mannen. Ze zijn dus niet zozeer in vrouwen geïnteresseerd, als wel in de heren der schepping.’
Het is niet heel moeilijk te achterhalen wie deze grootste schrijver is, vooral niet als je Marita Mathijsen kunt e-mailen. Is het misschien Harry Mulisch? Dit antwoordde Marita:
Natuurlijk is het Harry Mulisch: Van der Heijden erkent niet zo gauw een schrijver die groter is dan hijzelf.
Het gaat om het verhaal Oude lucht in de bundel Oude lucht, p. 97 in mijn 1e drukuitgave.
Ze gaf het citaat ook meteen, waarbij Mulisch de genders veel symmetrischer benaderde dan Staf deed voorkomen:
Mannen, die zich alleen met beeldschone vrouwen vertonen, doen dat uitsluitend voor andere mannen, zij zijn dus eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd in vrouwen, maar in mannen; en voor de vrouwen met de mooie mannen geldt hetzelfde.
“Het is niet helemaal duidelijk”, schreef Marita ook nog, “of hier de gedachten van hoofdpersoon Arnold weergegeven worden of dat dit een sententie van de schrijver is”. En zo wordt de kwalificatie ‘onze grootste schrijver’ dus in de mond van een kroegbaas gelegd, maar het is niet gek om te denken dat de schrijver van Kwaadschiks dit oordeel deelt. Een van Van der Heijdens bekendste novellen, Mim, is geschreven voor Mulisch, zoals de eerste publicatie van Mulisch na diens dood een opdracht heeft aan Van der Heijdens ook al overleden zoon Tonio. Kwaadschiks begint ook met een begrafenisscène in 2008 die doet denken aan de begrafenis van Mulisch in 2010 – in een boot over de Amstel naar Zorghvliet en een regenboog die ineens zichtbaar wordt. Tegen het eind van de roman blijkt dat een van de hoofdpersonen boven haar bed een foto heeft van de paarden van Marrum die door een vrouw gered werden van de storm; we weten dat Mulisch deze foto in zijn laatste levensjaren boven zijn bed had hangen. (In Stemvorken speelt Van der Heijden een spel met Twee vrouwen van Harry Mulisch, maar daarover meer in een andere aflevering.
De kroegbaas is overigens de eigenaar van Café 1903 op de Amstelveenseweg, waarin we makkelijk Café 1890 herkennen. Het zou me niet verbazen als de naam 1903 een eerbetoon is aan een andere schrijver – Georges Simenon werd dat jaar geboren. (Ik kan ook geen andere relevante gebeurtenis dat jaar bedenken – Van der Heijden zal toch niet gedacht hebben aan Bjørnstjerne Bjørnson die dat jaar de Nobelprijs won.)
Er zijn ook duidelijke overeenkomsten in het schrijverschap van de twee, die allebei magiërs zijn die in hun boeken met de wereld waarin wij leven kunnen doen wat zij willen. Voor allebei is het schrijven dan ook vrij expliciet een vorm van hoogmoed, van welbewust boven de eigen macht grijpen. Er zijn denk ik weinig schrijvers die zozeer in Mulisch’ traditie staan als Van der Heijden. Er is geen duidelijker voorloper en inspiratiebron van Van der Heijden, in ieder geval in het Nederlands, als Mulisch.
Die losse opmerking van de café-houder is een stille groet van de ene schrijver aan de andere.
Berthold van Maris zegt
“Onze grootste schrijver” kan toch gewoon ironisch bedoeld zijn?
Kees van Domselaar zegt
Het Groningse Marum: bedoeld wordt hier het Friese Marrum, waar in 2006 tijdens de Allerheiligenvloed ruim 200 paarden van de verdrinkingsdood werden gered.