40 jaar tandeloos (64)
Hoe belangrijk is iemands jeugd voor diens latere levensloop? Dat is natuurlijk een van de centrale vraagstukken in De tandeloze tijd. Albert Egberts is als student impotent en iets later aan heroïne verslaafd. In beide gevallen wordt er een verband gesuggereerd met een jeugdtrauma van een dronken, tierende en met een mes zwaaiende vader. Nico Dorlas, de hoofdpersoon uit Kwaadschiks heeft ook een trauma opgelopen in zijn jeugd, en hoewel dat zeker niet voldoet om zijn psychopathie te verklaren, lijkt het er wel aan bij te dragen.
Ook van sommige bijpersonages wordt de jeugd ter sprake gebracht als een verklarende factor. Dat geldt bijvoorbeeld voor Alberts moeder, van wie wordt verteld dat haar ouders haar kwalijk namen dat ze twee jaar voordat ze officieel trouwden geboren werd en die (daardoor) een karakter heeft waarin ze zichzelf voortdurend probeert weg te cijferen.
De psychoanalyse is bij dit alles nooit ver weg. Tibbolt Satink, de hoofdpersoon uit Homo duplex die in Stemvorken ineens opduikt, is een ‘moderne oedipoes’, die ‘moeilijke voeten’ heeft overgehouden aan een autoongeluk dat zijn moeder had toen ze zwanger van hem was. In Stemvorken vertelt Corinne over haar:
‘Ze hebben haar opgelapt. Een eindeloze reeks operaties. Verplaatsing van hele lappen huid… van onopzichtige plaatsen naar plekken die niet altijd bedekt kunnen blijven. Ze draagt meestal hooggesloten blouses en jurken, maar soms heeft ze lak aan de blikken van anderen… dan gaat ze met ontbloot decolleté liggen zonnen. Ze heeft me haar rug wel eens laten zien: een patchwork van verschillende soorten vel, die bij het zonnen heel verschillend bruin worden. Ik moest eraan denken toen op ik De Brouwerij de littekens van die Pijkel van jou zag… maar die zien er anders uit. Meer als striemen.’
Pijkel is, natuurlijk, de vrouw met wie Tibbolt uiteindelijk therapeutisch seks zal hebben.
Wonderlijk is in dat verband dat er ook hoofdpersonen zijn die nauwelijks een jeugd gehad lijken te hebben. Over Ernst Quispel weten we dat zijn vader ook advocaat was en hem graag in de praktijk wilde hebben, maar daar blijft het zo ongeveer bij. Zijn drankprobleem is minstens even vernietigend als Egberts’ heroïneverslaving, maar wordt op geen enkele manier verklaard door zijn jeugd. Op allerlei manieren lijken de mannen op elkaar, wat misschien wel laat zien dat de concrete jeugd die je hebt gehad er uiteindelijk weinig toe doet. Het traumatische voor de mens is misschien vooral dat-ie een jeugd heeft gehad, met een vader en een moeder. De details doen er verder niet zo toe.
Het duidelijkst is het bij Zwanet Vrauwdeunt, de hoofdpersoon en verteller van Stemvorken. Ook zij heeft nauwelijks een jeugd gehad. Wat er in Stemvorken over wordt verteld is vooral dat die jeugd katholiek was, en zich in Amsterdam afspeelde. Haar vader werkte bij de Ongediertebestrijding, net als zijzelf, op latere leeftijd. Hij was een zorgzame man in de zin dat hij probeerde zich altijd bij thuiskomst te wassen voor hij zijn dochter tegemoet trad. Of dat haar op de een of andere manier in haar latere leeftijd heeft beïnvloed, kan ik niet bedenken. Over haar moeder weten we uit Het hof van barmhartigheid dat ze een Russisch accent had, maar verder niets. Of die moeder met dat Russische accent ook zo katholiek was, wordt bijvoorbeeld nergens uit de doeken gedaan.
Haar verleden lijkt sowieso weinig invloed op Zwanet te hebben. Ze is wel geïnteresseerd in dat van anderen – ze hoort haar geliefde Corinne op zeker moment echt uit – maar niet in dat van haarzelf. Ik heb er al op gewezen dat ze slechts een keer verwijst naar de verkrachting die ze heeft doorgemaakt, en dan als ‘aanranding’.
Ter compensatie leent ze allerlei herinneringen van haar echtgenoot. Ik heb ze niet geteld, maar er staan er zeker tientallen in het boek. Ze gebruikt die als verteller om haar eigen gevoelens te illustreren:
Albert had me een keer verteld hoe hij als jongetje altijd met een grote zwarte kat rondzeulde, zonder acht te slaan op zijn moeder, die dan riep: ‘Zet toch neer, dat beest… je vertilt je eigen nog ’s.’
Als de poes zich eindelijk had weten los te wurmen, bleef de kleine Albert de afdrukken van het lijf op zijn borst en in zijn armen voelen, alsof hij het dier nog steeds met zich meedroeg.
‘Maar zonder het gewicht,’ zei ik.
‘Nee,’ zei hij, ‘op de een of andere manier was de zwaarte er nog. Ik kon het gewicht van de kat afleiden uit de tintelingen op de plaats die hij had ingenomen.’
Zo sjokte ik de hele dag met Corinne rond, hoewel ik haar maar kort in mijn armen had mogen houden, bij het afscheid in het halletje.
Sommige andere herinneringen gaan over Geldrop en passen dus minder bij de Amsterdamse Zwanet, maar was heel gemakkelijk geweest voor de schrijver Van der Heijden om dit gezeul met die kat een herinnering van Zwanet zelf te laten zijn. Hij heeft daar duidelijk niet voor gekozen.
Het maakt die herinneringen tot verhaaltjes, vergelijkingsmateriaal, iets abstracters dan een rechtstreekse vergelijking. Behalve dan dat deze herinnering zelf ook weer over een herinnering gaat en wel juist een heel concrete, lichamelijke: als de poes zich heeft losgewurmd, herinnert Alberts lichaam zich het gewicht van het beest, zoals Zwanet het lichaam van Corinne in haar armen voelt.
Man en vrouw, Albert en Zwanet (A en Z), zijn zp met elkaar verstrengeld dat de vrouw enkele decennia later nog in haar armen voelt wat de man als jongetje is ontglipt.
Laat een reactie achter