De eerste brief in Op weg naar het einde is Brief uit Edinburgh. Na het gedicht boven de brief – Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op – en de dagtekening lezen we het verslag van een reis en dat in een stijl die daar goed bij lijkt te passen: Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven;Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van een nachtboot. Met woorden als ‘begeven’ en ‘aldus’ zal ook in 1962 de stijl iets formeler geweest zijn dan gebruikelijk. Over stijl gaat het meteen in de derde en vierde zin. Samen staan de zinnen tussen haakjes:
(Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar het gebezigde materiaal moge zijn – wat hier niet het geval is – altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.)
Na twee feitelijke zinnen een particuliere overweging waar de ontwerpers van scheepslounges het mee kunnen doen en met de maatstaf van de Apocalyps. We worden geconfronteerd met een intense subjectiviteit. Het taalregister lijkt daarmee in strijd: het is formeler geworden – ‘moge zijn’, ‘welks stijl’, ‘enige vroegere stijl’.
De spanning tussen uiterlijke schijn en innerlijke beschaving lijkt de hele eerste alinea – meer dan een bladzijde, 335 woorden, 10 zinnen – te structureren. In de tweede klas kunnen nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen worden aangetroffen, maar in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Plotseling duikt een woord op dat het formele register doorbreekt in een decor waar het fatsoen zou moeten overheersen. De spanning tussen de registers wordt nog sterker wanneer de ‘ik’ de walging beschrijft waarmee hij naar zijn medepassagiers kijkt:
(…) twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit.
Twee belangrijke waardes van de ‘ik’ worden bij de lezer geïntroduceerd: uiterlijke schoonheid in de context van seksualiteit – met ‘assistent-hoerenlopers’ voor het eerst aanwezig in de tekst – en het belang van het tot uitdrukking brengen van gevoelens en gedachten. Dat de ‘ik’ niet alleen apenreten registreert, maar in staat is tot subtiliteit in zijn gevoelens en gedachten, blijkt uit zijn reactie op het gezicht van ‘de ander’.
In de tweede alinea wordt een derde waarde genoemd. De alinea is kort: vier zinnen. De laatste zin staat tussen haakjes en is verreweg de langste. In de lounge bevindt zich een zeer knap gelijkend, elektriek gevoed, imitatie kolenvuur. Wat volgt is een dubbele associatie:
(Door welks aanblik ik mij opeens herinner dat ik jaren geleden, in een hotel in Bremen, snachts op de overloop, op een guéridon, in een vaas, een bos rozen met lampjes erin heb gezien – niet van het gewone, vulgaire soort zoals men ze op de Nieuwendijk kan kopen, maar elke roos verschillend wat betreft de dichtheid van de kelk, elke roos om zo te zeggen een individu.)
Zelfs namaakrozen kennen de individualiteit die inkopers en assistent-hoerenlopers moeten ontberen.
Twee alinea’s volgen nog in het eerste gedeelte van de brief, waarin de ‘ik’ In Hoek van Holland alleen maar wacht op de overtocht naar Harwich. Een jongen die hartverscheurend mooi is komt de lounge binnen. Het brengt iets te weeg bij de ‘ik’: Een dagdroom suist door mij heen, een avonddroom, een zeedroom. Als de droom op niets uitloopt, blijkt het religieuze register, na de voorzichtige entree met het ‘einde der tijden’, nu werkelijk als een toevluchtsoord te dienen: Niet mijn, maar uw wil geschiede. Het zijn woorden uit het gebed van Christus aan de vooravond van zijn aardse martelgang – niet direct de context van erotische vervoering in een scheepslounge. Met het religieuze register sluit het eerste gedeelte ook af. Ondanks zichzelf spreekt de ‘ik’ een opstandige gedachte hardop uit: ‘Als u de mensheid hebt verlost, waarom dan mij niet – dat was toch in één moeite door gegaan?’ Voor het eerst worden religieuze taal en spreektaal met elkaar vermengd. Wat Maaike Meijer pas tot volle ontplooiing zag komen in de Geestelijke Liederen treedt daarmee vanaf het begin van de brievenboeken op. En met dezelfde bedoeling: door een vermenging van talen of door een botsing van het religieuze register met een context daalt het Goddelijke af naar de aarde. Met een formulering uit het gebed van Christus wordt erotische frustratie onder woorden gebracht, een opvatting over een scheepsinterieur gaat samen met het eind van de geschiedenis, een individu uit een abstracte mensheid moet worden verlost.
Het wachten op de overtocht duurde nog geen drie bladzijden, maar in dat beperkte bestek is inmiddels een cluster van waardes geïntroduceerd: schoonheid die het hart verscheurt, individualisme, expressie van gevoelens en gedachten, de verlossing door het Goddelijke. In het begin leek de stijl die van een vormelijk reisverslag, maar de registers botsten al snel. Wat is het effect? Niet dat van ironisering, lijkt het, maar eerder van precies het tegenovergestelde: intensivering en dramatisering. Met het schorem, de apenreet en het gebed van Christus worden contrasten niet afgezwakt, maar aangezet: de medereizigers worden nog walgelijker, de erotische dagdroom eindigt nog hopelozer. En het belangrijkste misschien wel: bij al het afdalen van het Goddelijke naar de aarde lijkt iets als verlossing niet nabij gekomen. Het mengen van de registers laat óók de afstand zien.
Brief uit Edinburgh is de eerste brief in de brievenboeken, meteen de langste en ook de brief waarin Reve tot zijn verbazing een vorm en een stijl had gevonden waarmee hij een breed publiek kon bereiken. Na de eerste bladzijden worden twee aspecten van het autobiografisch personage tamelijk terloops genoemd: zijn drankgebruik, dat nog maar kort geleden tot een delirium heeft geleid, en de relatieproblemen met Wimie, die uitmondden in een vechtpartij. Af en toe duiken herinneringen op aan een communistische jeugd. Het zal in de latere brieven allemaal nog uitvoerig aan de orde komen. Ook de stijl zal zich ontwikkelen: de lange zinnen worden in enkele brieven nog veel langer en Reve lijkt zich steeds meer bewust te worden van het effect van registerwisselingen. Zaken en verschijnselen die geen eigennaam zijn, krijgen op een paar plekken een hoofdletter; vanaf de tweede brief komen hoofdletters veel frequenter voor en lijken ze betekenis te hebben. Voor de brievenboeken als geheel is een ander aspect van de Brief uit Edinburgh belangrijk: de onvolkomenheid, die juist op dit schrijverscongres blijkt, van de menselijke communicatie. De ontoereikendheid van ‘alle talen’ manifesteert zich tot in de hokjes van de tolken.
Voor de ‘ik’ begint het al in de haven van Hoek van Holland, met het uitdrukkingsloze Engels van de uitdrukkingsloze inkopers. Later, in de auto op weg naar Edinburgh met enkele kunstbroeders, wordt steeds weer opnieuw een mop verteld over het onbegrip van een Chinaman in een Engelse trein: ‘Me no fuckcoffee! Me first class ticket! You fuckcoffee!’ De stereotiepe conversatie op een receptie maakt de ‘ik’ zo wanhopig dat hij op een gegeven moment reageert in het Nederlands: ‘Ik zou die domme snavel maar potdicht houden.’ Het Frans van een Joegoslaaf blijkt voor de tolken onverstaanbaar. Een dikke en zwetende Schotse jongeman spreekt de ‘ik’ aan in dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet. Wanneer hij een tijdschrift in het Gaelic laat zien, zorgt dat voor een lichte paniekaanval:
‘Bij de wederkomst van hem, van wie geschreven staat dat hij komen zal als een dief in de nacht, zullen alle taalproblemen zijn opgelost,’ laat ik hem, niet eens in een poging hem voor de gek te houden, weten. ‘Esperanto parolata.’ De tranen staan mij nu nader dan het lachen (…)
Na zijn aanvaring met een bejaarde Schotse bard over homoseksualiteit als onderwerp voor een serieuze schrijver wordt de ‘ik de held van de avond, maar de echtgenote van de bard ziet hem aan voor Norman Mailer. De laatste alinea’s van de brief zijn geheel gewijd aan spraakverwarring. Het Engels van een Pakistaan is zo onverstaanbaar dat de ‘ik’ medelijden heeft met de tolken:
‘Als de dames boven pienter zijn, dan zeggen ze gewoon maar wat: Het geeft sneeuw als wolle of Tot de landpale van Moab zal het geschrei zijn,’ bedenk ik, want aan dit geloei is geen touw vast te knopen. ‘Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe boeng noj,’ andere taalbegrippen kan ik niet opvangen.
Wat de ‘ik’ bedenkt, zijn regels uit een oude berijming van een psalm die worden gecombineerd met stukken Statenvertaling. Maar het mechanisme zagen we eerder: wanneer de ‘ik’ zich bedreigd voelt, door erotische frustratie of zoals hier door een heel letterlijke betekenisloosheid, zoekt hij zijn toevlucht in een gecanoniseerd register: het talige domein van een religieuze overtuiging met het patina van de tijd.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager.
Dit is het derde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.
Laat een reactie achter