We begonnen deze serie bijdragen over de Heliand met de vraag hoe de dichter van dit werk in staat kon zijn om na een jaren durende gewelddadige kerstening door Karel de Grote het nieuwe, christelijke geloof meer aanschouwelijk te maken voor de Saksische bevolking, een geloof dat immers sterk verschilde van de religie die de Saksen kenden. De dichter kon dit bereiken door zijn evangelieharmonie in te bedden in de Saksische cultuur op een manier alsof Jezus gewoon in Saksenland rondliep met zijn leerlingen. Maar we zagen ook dat er sterke aanwijzingen zijn dat de doelgroep van de Heliand bestond uit de leden van de leken-elite en dat betekende dat de inculturatie onlosmakelijk verbonden was met een feodale structuur, waar deze leken-elite bij kon welvaren. In deze maatschappelijke constructie werd Jezus weliswaar als een heliand afgeschilderd, die zelfs doden tot leven wekte, maar in zijn incarnatie, die betekent dat God, die geest is, een menselijke vorm heeft aangenomen in de persoon van Jezus, krijgt Hij van de dichter de positie van leenheer, de machtigste die er is. Die leenheer heeft tegelijk de plicht om zijn leenmannen te beschermen, maar door Hem ook aan te duiden als Landbeschermer, heeft de dichter mogelijk willen uitdrukken dat de rol van de Heliand geografisch gezien een veel groter gebied bestreek. Verder is duidelijk dat zijn leerlingen (discipelen) worden afgeschilderd als leenmannen, van wie onvoorwaardelijke trouw werd verwacht.
Met dit beeld voor ogen heeft de doelgroep, de leken-elite, voor wie de Heliand geschreven werd, de aanwijzingen gekregen om te leven zoals dat door de evangeliën tot uitdrukking wordt gebracht. Maar ik denk dat de dichter verder heeft gedacht en ook als doel had zijn doelgroep te positioneren in de rol van discipelen, die de boodschap meekregen de essentie van Jezus’ boodschap aan de lagere lagen van de bevolking duidelijk te maken. Zoals Petrus door de dichter wordt afgeschilderd als iemand die na de dood van de Heliand een belangrijke taak wacht, waarin hij goed moet begrijpen hoe belangrijk het voor zijn medemensen is om vergeving te krijgen, zo zal de dichter de leden van zijn doelgroep hebben beschouwd als predikers die een belangrijke boodschap hadden door te geven aan de rest van de bevolking.
In de vorige bijdrage werd ingegaan hoe treffend de dichter essentiële punten uit de evangeliën weet te verduidelijken, zoals onvoorwaardelijke vergeving en verlossing, en liefde, ook voor mensen die niet tot je vriendenkring behoorden. Deze vergaande vorm van mensenliefde, vergeving en verlossing vormen kernpunten in het evangelie en het kost de dichter schijnbaar weinig moeite om deze over te brengen naar de wereld van de Saksische leken-elite. Hij licht een aantal voorbeelden uit de dagelijkse praktijk en laat zien hoe je volgens die kernpunten een hoogwaardig menselijk handelen tot stand kan brengen. Wat we echter ook duidelijk kunnen waarnemen is dat de dichter zo ver gaat met het inbedden van de Heliand in de maatschappelijke structuur van de negende eeuw, dat er fragmenten zijn ontstaan waarvan de inhoud duidelijk op gespannen komen te staan met andere kernpunten uit het evangelie. Daarbij gaat het om cruciale elementen in het menselijk bestaan vanuit het oogpunt van het evangelie: eenvoud, nederigheid en dienstbaarheid.
Eenvoud, nederigheid en dienstbaarheid
Deze drie elementen kunnen weliswaar apart beschouwd worden door voorbeelden uit de dagelijkse praktijk te nemen, maar ze gaan ook duidelijk samen in volstrekte harmonie. Er zijn in de Bijbel expliciete aanwijzingen voor de afstand die Jezus neemt van rijkdom en weelderigheid. Als het om bezit gaat dan wijst Hij op het gevaar dat dit met zich brengt, omdat altijd de mogelijkheid aanwezig is dat de mens erdoor geobsedeerd raakt en het bezit laat prevaleren boven het zoeken naar het koninkrijk van God. De dichter draagt op verschillende plaatsen in de Heliand dit standpunt uit, maar brengt toch, waarschijnlijk omwille van de adellijke elite, de doelgroep van zijn werk, een verzachting door te stellen dat die obsessie verkeerd is, maar er niets mis is met het hebben van bezittingen. In hoofdstuk 19 over het Onze Vader, vasten en schatten op aarde lijkt de dichter rol te nemen. Bij gebarentaal houdt dit in dat iemand die iets wil vertellen dat een ander gezegd heeft, fysiek aangeeft dat hij als het ware in de huid van de ander kruipt om iets vanuit diens perspectief te vertellen. In hoofdstuk 19 gebeurt dit op een manier dat de dichter de krijgsadel toespreekt met de woorden van de Heliand:
Heliand (regel 1638-1690)
- Verlang er niet naar bezit te krijgen, heren, met onrecht, maar handel boven voor God, mannen, om loon. Dat is een ding van meer belang dan dat de mens hier op de aarde rijk leeft, gewoon raakt aan werelds bezit. Als jullie mijn woorden willen horen, dan vergaren jullie je hier niet een grote schat, niet van zilver en niet van goud, in deze middelgaard, geen schatten, want het verroest hier tot roest, en dieven stelen het weg, wormen vernielen het, het doek wordt versleten, de goudschat vergaat. Doe je goede werk, verzamel je in de hemel een schat die beter is, een vredig bezit. Geen vijand kan je dat afnemen, niets daarvan wegpakken, want het bezit staat voor jou klaar, wat jullie ook aan bezit daar in het hemelrijk, aan schatten, hebben verzameld, mannen, met jullie armengiften, en houd daarop je gemoed vast gericht, want daar is het gemoed van ieder mens, gevoel en hart, waar zijn bezit ligt, de schat die hij vergaard heeft. Nooit is een man zo vroom dat hij in deze wijde wereld allebei kan afwerken, dat hij even goed op deze aarde rijk leeft, in alle wereldse lusten wezen zal, als dat hij de almachtige God toch voor dank dient, maar hij moet van alle dingen altijd een van de twee loslaten: of de lusten van het lichaam, of het eeuwige leven. Maak je daarom niet druk om je kleren, maar hoop vast op God, wees niet bedroefd, mannen, in je gemoed wat jullie ’s anderdaags eten of drinken zullen, of aan kleren moeten aantrekken (…) [M]aak je niet druk over je kleren, klaag niet te hard over je kleding. God wil voor dat alles raad geven, helpen vanuit de hemelweide, als jullie Hem naar zijn welgevallen dienen. Begeer altijd in de eerste plaats Gods rijk en doe dan naar zijn goede werken. Doe je best voor goede dingen. Dan zal de machtige Heer je alle bezittingen geven, als jullie Hem zo volgen willen als Ik je hier in ware woorden zeg.
Wat hier opvalt is dat de dichter glashelder is over de gevaren van wereldse rijkdom. In de eerste plaats moet Gods rijk gezocht worden. Toch keurt de dichter aards bezit niet af. Die moet in zekere mate aanwezig zijn om armengiften te kunnen doen, waarmee men iets goeds verricht. Echter er worden ook de nodige beperkingen op het bezit aangegeven: het mag niet verkregen worden met onrecht, je moet er niet aan gewoon raken en de schat moet niet groot zijn. Tegenover de moeite die deze opoffering vraagt, stelt de dichter een vertroosting in het vooruitzicht: [d]an zal de machtige Heer je alle bezittingen geven. De manier waarop deze Bijbelse richtlijnen worden weergegeven, zijn dus weer sterk aangepast ten behoeve van de doelgroep, de leken-elite. Het lijkt er zelfs op dat het lijkt alsof de spirituele rijkdom die men opbouwt door op de aangegeven manier te leven en die zal groeien als de mens deze middelgaard verlaat, wordt voorgesteld als materieel bezit dat de mens na zijn dood in grotere mate geschonken zal worden.
In de Bijbel vinden we ook uitspraken als de volgende (beide geciteerd uit de vertaling van het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 2021).
- Jezus zei tegen hem: “De vossen hebben holen en de vogels hebben nesten, maar de Mensenzoon heeft geen plaats waar Hij zijn hoofd te ruste kan leggen.” (Matteüs 8:20)
- Toen ze weer vertrokken, begon Jezus met de mensen over Johannes te spreken: “Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar het wuiven van het riet in de wind? Wat zijn jullie dan gaan zien? Een mens die rijk gekleed ging? Welnee, wie rijk gekleed is verkeert in koninklijke kringen. Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen.” (Matteüs 11:7-8)
In de Heliand wordt Jezus echter geheel in overeenstemming met zijn positie als de grootste leenheer die er ooit is geweest, zeven keer de machtigste koning/van de koningen genoemd, vier keer de machtigste van de kinderen/van alle kinderen, en één keer de machtigste van de mensenkinderen. Door de engelen wordt aan de oppassers van de paarden verkondigd dat de machtigste van alle kinderen geboren is, terwijl even daarvoor de pasgeboren Jezus een gewaad en mooie sieraden om krijgt. Nu kan men het verhaal over Jezus’ geboorte afdoen als een product van de menselijke fantasie, maar we kunnen even goed van mening zijn dat die geboorte al vanaf het begin van Jezus’ leven zijn eenvoud en nederigheid moest benadrukken, ook al zijn de os en de ezel er misschien later bij verzonnen als symbolische elementen. Het verhaal zegt op zichzelf al genoeg: er is voor Hem geen plaats in het gastenverblijf en zijn moeder legt hem in een voederbak. Belangrijk in dit verband is dat met de aanpassingen die de dichter maakt teneinde zijn doelgroep te bereiken, enkele belangrijke symbolen verloren gaan die voor de genoemde drie elementen (eenvoud, nederigheid en dienstbaarheid) symbool staan.
De metafoor van het schaap
Aansluitend op datgene wat hierboven werd gezegd over de nederigheid van Jezus’ geboorte, keren we terug naar de verkondiging van Jezus’ geboorte door de engelen. De eersten die het horen zijn niet de hooggeplaatsten, maar het is eenvoudig volk: herders die in de nacht op hun schapen passen. De dichter van de Heliand vindt het schaap blijkbaar niet passen bij de hoge status van de Heliand en transformeert de schapen in paarden, edele dieren die beter passen bij de Heliand. En met die verandering is ook de status van de herders verhoogd: zij hebben de verantwoordelijkheid als paardenlui, die op deze edele dieren mogen passen. Maar met het loslaten van het schaap gebeurt er meer. Dit dier komt niet alleen nergens voor in de Heliand, maar door het schaap te vervangen door het paard, verdwijnt een belangrijke Bijbelse metafoor. De mensen zijn in Jezus’ ogen schapen, die in Hem hun herder zien en zijn stem kennen. Jezus heeft het ook over schapen van een andere stal, waar Hij heen moet. Het bekendste verhaal in dit verband is wel de gelijkenis van het verloren schaap. De herder zoekt net zo lang tot hij het schaap vindt en als hij het heeft gevonden, is hij daarover heel verheugd. Deze parabel drukt exact hetzelfde uit, maar dan zonder schapen, als de gelijkenis van de verloren zoon. We zien dus dat de dichter van de Heliand zo ver gaat met zijn aanpassingen dat met het verdwijnen van de metafoor van het schaap, eigenlijk het wezenlijke van Jezus’ optreden verdwijnt: het verlorenen te zoeken en te behouden:
- “(…) De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.” (Lucas 19:10, geciteerd uit de vertaling van het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 2021)
De metafoor van de duif
De machtige positie van de Heliand brengt ook met zich dat zijn leerlingen niet alleen hun trouw betonen, maar ook hun moed in kritieke situaties. Zeer veelzeggend voor de worsteling die de dichter van de Heliand met zichzelf voert op dit terrein, kan getoond worden met hoofdstuk 58 over de gevangenneming van Jezus. Om de grote moed van Petrus te laten zien wordt de gebeurtenis met het zwaard van Petrus, dat het oor van Malchus’ hoofd slaat, zeer breed uitgemeten in dit hoofdstuk. De dichter benadrukt de geweldloze houding die de Heliand hier aanneemt. In zijn woorden wordt het echter dat de Heliand, als Hij dat gewenst had, een menigte gevechtservaren engelen tot zijn beschikking had kunnen krijgen. Maar waar het uiteindelijk om gaat is dat de Heliand zich hier dienstbaar opstelt. De weigering om geen beroep te doen op hulp uit de hemel, moet gezien worden in teleologisch perspectief. Dat de Heliand zijn arrestatie accepteert, kan niet anders verklaard worden dan vanuit de gedachte dat Hij een hoger doel voor ogen heeft, die voorbij wordt geschoten als zodanig verzet wordt geboden dat de gevangenneming niet plaats kan vinden. Het mag wel benadrukt worden dat de dichter hier exact zo over dacht: op diverse plaatsen in de Heliand wordt duidelijk dat hij alles probeert te plaatsen in het heilsplan van God. Waar dat voor de doelgroep mogelijk moeilijk te begrijpen is, grijpt hij naar eigen uitleg of eigen aanvulling. Dat hij moeite heeft met de berustende rol die de Heliand aanneemt, blijkt ook duidelijk op het moment dat de Heliand in de problemen is gekomen, nadat een woeste menigte de berg heeft bestegen om Hem te pakken. Hij wil toch benadrukken welke kracht er desondanks van Hem uitgaat: het hele gezelschap slaat achterover tegen grond als ze horen dat het de Heliand is die zij tegenover zich hebben.
Tijdens de doop van de Heliand eerder in het werk benadrukt de dichter de macht en kracht die van Hem uitgaat door te spreken over de Heilige Geest van de Almachtige die van boven naar Christus komt in de gedaante van een sterke vogel, een prachtige duif, die zich op de schouder van onze Heer zet. Daarna komt er ‘een woord van de hemel, hard van de hoge hemel, en dat groette de Heiland zelf, Christus, van alle koningen de beste (…)’ Hier wijkt de dichter sterk af van de evangelietekst. In Matteüs 3 daalt de geest van God als een duif op Jezus, en een stem uit de hemel zegt dat Hij de geliefde Zoon is, in wie God vreugde vindt. In de Heliand echter klinkt er een luide stem uit de hemel. De duif is in verschillende religies en culturen een symbool voor de levensgeest, de adem en de ziel. Ook is deze vogel een symbool voor vrede. In Genesis is het de duif die terugkomt met een takje in de snavel ten teken dat het gedaan is met de overstroming, waarmee het dier een symbool wordt van verzoening en vrede. De dichter van de Heliand heeft het weliswaar ook over een duif, maar dan als een prachtige, sterke vogel. Niet alleen past dit beeld van de duif beter in de Saksische cultuur van heldhaftige strijders, ook laat de dichter de vogel landen uppan ûses drohtines ahslu, op de schouder van Jezus. Dit kan worden gezien als een sterke iconografische verandering: met dit beeld wordt Jezus verbeeld als de oppergod Wodan, die twee raven op zijn schouder heeft, die het bewustzijn en het geheugen belichamen.
Hoofdgeld voor de keizer
We hebben gezien dat de dichter ten behoeve van de rijke adel, waarvoor hij waarschijnlijk in eerste instantie de Heliand schreef, het bezit van rijkdom niet verwerpt, maar er de waarschuwing bij geeft dat deze niet in de plaats mag komen van God. Een andere aanpassing die duidelijk is gemaakt met deze doelgroep voor ogen, vinden we in hoofdstuk 39, hoofdgeld voor de keizer. Een bode van de keizer wijst Simon Petrus op het volgende:
- Niet een van de heren is erover in twijfel dat ze hem meteen met het beste van de kostbaarheden betalen, enkel jullie Meester heeft dat niet gedaan. Dat zal mijn heer niet bevallen, als ze het hem, de adellijke keizer, aan het hof bekendmaken.
Het is echter niet voor niets dat dit niet is gebeurd. Verderop in hoofdstuk 46 wordt geprobeerd Jezus in de val te lokken met de vraag wat voor recht de keizer heeft om hoofdgeld te vragen. Die vraag wordt gesteld in een tijd van Romeinse uitbuiting van het land, in de Heilige Stad voor de tempel tijdens het Paasfeest in een zeer explosieve atmosfeer. Er wordt Jezus dan een van de munten gebracht waarop Pontius Pilatus uit minachting voor het joodse geloof de kop van de keizer had laten slaan, waarmee hij regelrecht inging tegen de Bijbelse afkeer van beelden. Dat Jezus uiteindelijk het geld betaalt, wordt door de Heliand-dichter volkomen verkeerd geïnterpreteerd. Als er namelijk, zoals de joodse oudtestamenticus Pinchas Lapide (1922-1997), die een grondige kennis had van het Nieuwe Testament en zijn exegese een Joodse inbedding gaf, waarbij hij met zijn kennis van het Hebreeuws herhaaldelijk toonde hoeveel moeite de Griekse vertalers gehad moeten hebben om de Semitische teksten in hun denkstructuren in te passen, in zijn Er predigte in ihren Synagoge/Jüdische Evangelienauslegung (1980) heeft beredeneerd, in het Grieks niet ‘geef’, maar ‘geef terug’ heeft gestaan, wat een goede weergave van het Hebreeuws zou zijn, dan zou Jezus bedoeld hebben dat het Joodse volk de keizerlijke beeldenaar zijn vervloekte zilver terug moest geven, waarmee tevens zou worden uitgedrukt om de tegenbijbelse munten niet eens te accepteren. Het teruggeven zou als een zelfreiniging kunnen worden opgevat, die als voorwaarde dient om zich aan God over te kunnen geven. Om die reden wordt dan ook eerst de keizer genoemd en daarna pas God. Lapide voegt hier met verwijzing naar de theoloog Günter Bornkamm nog de gedachte aan toe dat de Joden de munt schuldig zijn aan de keizer, maar dat zijzelf het beeld van God dragen en alleen aan Hem schuldig zijn. Maar de Heliand-dichter grijpt de wonderbaarlijke manier waarop Simon Petrus op aanwijzing van Jezus de gouden munten in de kaken van een vis vindt, aan om zich een trouw kind van zijn tijd te tonen:
Heliand (regels 3215-3222)
- Daar was toen de kracht van de Heersende bekend gemaakt, hoedanig iedereen graag en met alle goede wil zijn wereldheer de schulden in munten die hem opgelegd zijn, betalen moet. Hij moet hem op geen enkele manier minachten, hem in zijn gemoed niet verachten, maar mild voor hem zijn in zijn gemoed en hem ootmoedig dienen. Daarmee kan hij de wil van God volbrengen en ook de gunst van de wereldheer hebben.
Een kind van zijn tijd. Jezus zou hier tonen dat men met alle goede wil de wereldheer de schulden die het volk zijn opgelegd, betaalt. Een beeld dat perfect past in een ordentelijke machtsverhouding binnen de feodale wereld, maar dat volkomen verkeerd wordt ingezet doordat de betekenis van de Bijbelse gebeurtenissen rond het hoofdgeld voor de keizer haaks staat op de machtsverhoudingen die de dichter hier goedpraat in dit hoofdstuk. Waar het eerder in deze bijdrage ging om de nederigheid rond Jezus in tegenstelling tot het beeld dat de dichter van hem schetst als machtige leenheer van adellijke afkomst, zijn hier de beelden omgedraaid: de nederigheid tegenover het heersende wereldlijke gezag die de dichter propageert, geeft een enorme frictie met het beeld dat de Bijbelse gebeurtenissen rond het hoofdgeld aan de keizer oproept.
Geloof als plek in de tijd en ruimte
Bij de laatste vergelijking die tot slot van deze bijdrage wordt gemaakt om verschillen tussen de evangeliën en de Heliand op het gebied van geloof te laten zien, verwijzen we naar een nogal ongebruikelijke bron. In de herfst van 2020 zond de VPRO een radio-interview uit met een vrouw die jaren geleden in het ziekenhuis werd opgenomen, omdat zij een trombose had tussen haar beide hersenhelften. Zij vertelt in het interview over haar bijna-doodervaring, waarbij ze bij drie weilanden komt. Bij een ervan ontmoet zij De Dood, althans de stem die zij hoort, is van hem afkomstig. Nadat zij heeft gemerkt dat zij gewoon met De Dood kan praten, besluit zij vragen te stellen over het geloof. Een van de dingen die zij dan te horen krijgt is dat geloof meer een plek is in de tijd en ruimte en daardoor ook wordt bepaald. Verder zegt De Dood dat het geloof meer een geschenk is dat je mag accepteren als het je kracht, troost of houvast kan geven. Je mag het nooit als middel gebruiken om je gelijk te krijgen, maar je moet er wel altijd respect voor hebben.
Situeren we nu de boodschap van de Heliand op een plek in de tijd en ruimte, dan zien we de dichter in een tijd waar de wereld waarin hij leeft over gaat of is gegaan op een heel ander geloof. Bovendien werd dat aanvankelijk met veel geweld opgelegd. Geweld dat ook de missionarissen niet uit de weg gingen als ze onder begeleiding van bewapende krijgslieden voet aan wal zetten om het christelijk geloof te verkondigen. De Heliand-dichter probeert in de geest van Alcuinus van York op een zachtzinnige manier zijn doel te bereiken: door het evangelie aanschouwelijk te maken door middel van herkenningspunten in de vorm van inculturatie, waarbij de bevolking zich beter kon identificeren met de elementen van het nieuwe geloof. De dichter gaat bijvoorbeeld uitgebreid in op het bidden. In hoofdstuk 18 geeft hij aan dat het bidden een manier is om vergeving van zonden te krijgen. De dichter heeft het dan over vergeving van de slechte dingen, de schulden en de zonden die men hier zelf vijandig heeft begaan. Maar hij zegt ook dat het bidden met een oprecht hart en in het geheim moet gebeuren. Hang het niet bij de menigte aan de grote klok, zodat de mensen je daarvoor niet loven en prijzen. Dat is lege roem. De Heer in de hemel is niets bedekt, niet aan woorden, niet aan werken, zegt hij. In het hoofdstuk erop, waar de dichter spreekt over het Onze Vader, gaat het ook om vergeving van ‘de vele mensenschulden’. De dichter zegt verder: “Geef ons elke dag raad”, dus ‘raad’ in plaats van ‘brood’, mogelijk omdat hij dit beter vond passen bij de leken-elite als doelgroep. Verder zegt hij “Laat slechte geesten ons niet verleiden, dat we voortgaan op hun manier (…)” En als het bidden op de goede manier gebeurt, dan laat God het allemaal zo geworden als het Hem gevraagd wordt.
Vergelijk dit nu met de volgende woorden uit Matteüs 7:7-11 (geciteerd uit de vertaling van het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 2021):
- Vraag en er zal je gegeven worden, zoek en je zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan. Want ieder die vraagt ontvangt, en wie zoekt vindt, en voor wie klopt zal worden opengedaan. Is er iemand onder jullie die zijn kind, als het om brood vraagt, een steen zou geven? Of een slang, als het om vis vraagt? Als jullie dus, slecht als jullie zijn, je kinderen al goede gaven kunnen schenken, hoeveel te meer zal jullie Vader in de hemel dan niet het goede geven aan wie Hem daarom vragen!
In de tijd en ruimte van de Heliand hadden mensen een eerste stap gezet naar het nieuwe geloof. Bij het citaat uit Matteüs echter hebben we te maken met raadgevingen die zijn ingebed in een eeuwenoude geloofscultuur. Dat heeft tot gevolg dat deze woorden veel verder gaan, een heel andere lading hebben. Dat Jezus hier drie acties (vragen, zoeken en kloppen) voor het voetlicht brengt, kan niet anders betekenen dan dat Hij hier de nadruk legt op de wilskracht van de mensen. Het gaat hier niet alleen maar om het geloof. Hier wordt een beroep gedaan op het Godsvertrouwen dat daarmee gepaard moet gaan om die wilskracht telkens weer op te brengen. Maar wie dat opbrengt, zal ontvangen, vinden en hem zal de deur open gedaan worden. Om deze belofte nog te versterken wordt hier de mens in zijn waarde belicht: die is in staat zijn kinderen goede gaven te geven. Nu wordt God geïntroduceerd als volmaakte Vader, waarmee deze woorden nog meer aan overtuigingskracht winnen. Hier is sprake van een tweeledig referentiekader, waarin Jezus de mens die goede intenties heeft, naast God stelt als voorbeeld hoe het zou moeten, waarbij Hij de mens niet alleen op een voetstuk plaatst omdat hij in staat is om zoiets belangrijks te doen, maar tevens begrip toont voor diens onvolmaaktheden, waarmee zijn woorden juist aan zeggingskracht winnen. Daarmee wordt het geloof ervaren als een geschenk en kan het uitgroeien tot de mosterdboom, waarin de vogels hun nesten maken. Deze groeipotentie zit ook besloten in de gelijkenis van Jezus waarin het koninkrijk van God wordt voorgesteld als een schat in de akker. De mens die de schat vindt, verkoopt alles wat hij heeft om de akker te kopen, waarmee volgens de oude Joodse wetgeving ook die schat het eigendom van de koper wordt.
Geloof als plek in de tijd en ruimte. Duidelijker is het niet te maken dan aan de hand van wat de dichter van de Heliand erover zegt en hoe velen het nieuwe geloof aanvankelijk ervaren zullen hebben. Als we dan tot slot nog even terug gaan naar de woorden van Vader Giovanni, die we aan het begin aanhaalden: geloof kan de mensen niet worden gegéven. Ook bij hem gaat het om dat Godsvertrouwen dat zich met het vereiste geduld door eigen ervaring moet ontwikkelen om te begrijpen waar het in het geloof werkelijk om gaat. Het moet uit vrije wil als een geschenk geaccepteerd worden, maar het te verwerven inzicht doet een beroep op het zelfgekozen doorzettingsvermogen. Karel de Grote dacht hier in elk geval in de beginperiode van zijn kerstening blijkbaar heel anders over, maar hij heeft zich ergens aan het eind van de achtste eeuw mogelijk gerealiseerd dat zijn wijze Alcuinus van York bezig was hem op het goede spoor te krijgen.
In de volgende en laatste bijdrage over dit thema zullen we een fragment bespreken waarin tegen de verwachting in die we zouden kunnen hebben op grond van de feodale verhouding die in wezen wordt geschetst tussen de Heliand en zijn leerlingen, de dichter er blijkt van geeft de essentie van het Johannes-evangelie rond het betreffende fragment doorgrond te hebben.
Jona Lendering zegt
Fijne reeks!
Jan Nijen Twilhaar zegt
Dank je wel, Jona. Dat is fijn om te horen!
Jan Nijen Twilhaar zegt
Ik zie nu dat ik Pinchas Lapide (1922-1997) een oudtestamenticus noem, maar ik bedoelde dat hij nieuwtestamenticus was. Dit wilde ik even rechtzetten.