40 jaar tandeloos (70)
In ieder deel van De tandeloze tijd komt wel ergens een vlieg voor. In De slag om de Blauwbrug: “Drommen vliegen onttrokken zijn open wonden aan het oog”; Vallende ouders: “Met een zware staart ranselde het onophoudelijk rug en billen om zich de vliegen van het lijf te houden”, De gevarendriehoek: “De staart, als bij een ploegpaard tot een knoet gekortwiekt, kon niets uitrichten tegen de zwermen vliegen die rug en billen belaagden”, Het hof van barmhartigheid: “Er liep een vlieg over zijn rug, maar toen hij hem met zijn hand wilde verjagen, merkte Albert dat het een dun straaltje olie was”, Onder het plaveisel het moeras: “langs alle lengte- en breedtegraden zitten ze dreinend samengepakt op die ene bolus, allemaal dezelfde vliegen, de een met wat meer blauw, de ander met wat meer groen, en zelfs over dat kleurverschil maken ze nog ruzie”, Advocaat van de hanen: “Vlak onder de openingen voor het spoelwater zat roerloos een grote vlieg tegen het porselein”, De helleveeg: “Tiny schudde mijn hand met een snelle hoofdbeweging van zich af, alsof ze een vlieg verjoeg”, Kwaadschiks: “Laveloos lag het in die gele plas… zeg maar: als een vlieg op een uitgelopen eierdooier”, Kastanje a/d zee: “Toen Albert zich bij haar voegde, verschafte een groenblauwe vlieg zich toegang tot de klamboe”, Stemvorken: “Ik kan me ons niet anders meer voorstellen dan als een stel wandelende drollen, dat zich door de wereld beweegt… omzwermd door een dichte wolk strontvliegen.” En dat is nog maar een selectie, van steeds de eerste vlieg die in ieder boek ter sprake komt. Alleen in het korte ‘intermezzo’ Weerborstels kan ik geen vlieg ontdekken.
Wat betekent dit? Eigenlijk zou je een statistiek moeten doen over een groot aantal romans uit de Nederlandse literatuur om te zien of de schrijver hier opvallend vaak vliegen ter sprake bent. Maar mij lijkt het een verschijnsel dat verklaring behoeft.
Ik kan er twee bedenken. De eerste heeft betrekking op het verschijnsel vliegenoog of oog van een vlieg. In Kwaadschiks beweert Nico Dorlas dat hij over zulke ogen beschikt, ogen die iedereen ziet. Maar in Stemvorken werkt Zwanet de vergelijking verder uit, en wel met betrekking tot Albert Egberts:
Albert keek met de ogen van een vlieg, dat was me inmiddels wel bekend, en niet alleen wanneer zich een sleutelgat aandiende… maar als de vlieg het vermogen bezit om alle facetten van zijn observatie in de herinnering op te slaan, dan heeft Albert ook het geheugen van een vlieg. Het is ongelijk verdeeld in de wereld. In het land van de blinde vlekken is Albert koning.
Een vlieg heeft een facetoog en ziet daarmee alle facetten van de werkelijkheid. Dat is natuurlijk het ideaal van de schrijver van De tandelozetijd: een vliegenoog werpen op de werkelijkheid, een vliegengeheugen ontwikkelen om zo de wereld in al haar bonte verscheidenheid in één keer te kunnen vatten. (Hugo Bousset wees dertig jaar geleden al op het belang van die vliegenoog, in zijn bespreking van Advocaat van de hanen. Maar zover ik kan zien komen die vliegenogen in die roman helemaal niet voor. Misschien heeft de recensent hier de schrijver onbewust op een idee gebracht.)
Mijn andere verklaring grijpt terug op een passage in Het hof van barmhartigheid waarnaar ik al vaker heb teruggegrepen omdat ik hem zie als een belangrijke in het begrijpen van Van der Heijdens poëtica: die waarin professor Klosser tijdens een mondeling tentamen aan Albert een moreel dilemma voorlegt:
Stel, je komt ’s avonds laat thuis op de studentenflat. Het regent, net als nu, maar nog veel harder. Pijpestelen. En wat zie je? Daar ligt een medestudent toe-oe-oe… terlazarus, sit venia verbo, in de goot. Wat doe je? Eerst dit… Verderop danst een groepje vliegen in de regen. Ze zijn helemaal wanhopig van de stromende regen, die vliegen. Je aarzelt geen moment. Je neemt die doorweekte jongen op de nek. Je draagt hem al die trappen op naar boven. Naar je kamer. Je laat wat cognac tussen zijn lippen druppelen, wrijft hem droog, geen moeite is je te veel. Waarom hem, en niet die vliegen gered?
Zijn mensen meer waard dan vliegen? Albert wijst er wijsneuzig op dat vliegen helemaal geen last hebben van regen, maar de kwestie is belangrijk genoeg. Vliegen zijn onooglijke wezens en in de citaten hierboven uit de verschillende delen van De tandeloze tijd zijn ze ofwel bezig om mens of dier te pesten of begeven ze zich in de viezigheid. Maar zijn ze daarom de aandacht van de schrijver minder waard?
Wat beide verklaringen met elkaar gemeen hebben – en wat ze elkaar dus onderling doet versterken – dat ze allebei de ambitie uitdrukken om alles te beschrijven. In de romanwereld van Van der Heijden kan geen vlieg van het dak vallen zonder dat het betekenis heeft.
Robert Kruzdlo zegt
Mijn zoon vangt met zijn hand vliegen. Met een onderhandse techniek beweging. Geen vlieg die zijn hand kan zien aankomen. De zeshoekig vlak met duizenden samengestelde ogen, met ieder een lensjes, – die een prikkels veroorzaken – kunnen met die ogen redelijk goed zien, maar ze kunnen niet ergens specifiek op richten, ze zien niet heel scherp. Ze zien wel beweging, de hand van mijn zoon die ze zien aankomen maar in dit geval niet kunnen ontwijken. Eén slaande krant kunnen ze gemakkelijk ontwijken. Wat ziet hier: het oog of het raderwerk van het vliegenbrein. Ik denk dat het ooglensjes enkel een signaal kunnen doorgeven, zoals de ogen van de schrijver doen richting het binnenbrein. Wat de ogen niet zien dat moet het binnenbrein oplossen. De schrijver zal de dingen om hem heen zo goed mogelijk proberen te beschrijven “van binnenuit”. Onzin dus om een vliegenoog te willen hebben en dan ook ongewild van het dak in een eierdooier terechtkomen. Deze les leert de schrijver zichzelf: het kunnen nooit de ogen alleen zijn.
Weia Reinboud zegt
Als het danst zijn het muggen. Vliegen dansen niet. Draaien eventueel rondjes in de kamer.