Een klim, die wandeling naar de ruïne
van Mourcairol, Chapelle Saint Michel.
Verlaten heiligdom van ’t ongeziene.
Herinnering, tot ik hem vergezel.Hij licht de klink en opent het gedicht
van steen. Een drinkbak die de leegte tart
ligt voor ons. Adem die voor stilte zwicht.
Het bidden van een langzaam kloppend hart.Hij nadert haast voorgoed een leeg altaar,
elk woord gedoofd. Dan gloeit de sigaret
waarnaar zijn hand al vurig had gezocht.Kathaar die tegen tarrawoorden vocht
en hier met stilstand in de tijd zich redt.
Seigneur en kluizenaar en Kouwenaar.
In de zomer van 1981 bezocht ik Gerrit Kouwenaar en zijn vrouw Paula voor de eerste keer in hun Franse vakantiehuis. Ik werd in Béziers van de trein gehaald, wierp vanuit de auto een blik op het Plateau des poètes in het hart van de stad, te kort om een scherp beeld over te kunnen houden van dit park met bustes van Occitaanse dichters, waarna we via Lamalou-les-Bains naar het bij Les Aires gelegen gehucht Les Abbes reden, waar de gezelligheid begon. Want hoewel er gewerkt moest worden – ik interviewde Kouwenaar voor het radioprogramma Spektakel van de KRO, bandenvol kout over verleden en heden, goed voor drie volle uitzenduren in het najaar – was die week in Les Abbes verbonden met een sterk vakantiegevoel.
Les Abbes, maar enkele huizen groot, ligt op een berg en bood vanaf Kouwenaars terras een indrukwekkend uitzicht over het dal van de Orb. Af en toe werd er met de auto (Paula aan het stuur) een tochtje in de omgeving gemaakt, waarbij door de dichter op de van hem bekende licht onderkoelde toon, maar vreugdevol, bewondering werd getoond voor landschappelijke elementen die hij als ‘schildershapjes’ betitelde. Een woord dat men vergeefs in de Dikke Van Dale zal zoeken.
In 1987 was ik opnieuw in Les Abbes, nu samen met mijn vrouw en dochter, zonder werkagenda. Op een dag stelde Kouwenaar voor, met zijn tweeën naar de ruïne van het kasteel Mourcairol en de daarbij gelegen Chapelle de Saint-Michel te wandelen. Het was, hoewel goed te doen, een behoorlijke klim naar een plek die voor Gerrit vooral betekenis had door haar verbondenheid met de tijd van de katharen.
Toen ik daar na zijn dood een gedicht over schreef, om hem in een concrete situatie uit de verloren tijd terug te zien, ging die kathaarse sfeer er als vanzelf een rol in spelen. Het kathaarse aspect bleek associeerbaar met de door Gerrit nagestreefde ‘zuiverheid’ van zijn ‘witte’ poëzie en met daaraan verwante noties als ‘afwezigheid’ en (metafysische) ‘leegte’.
Dat het woord ‘tarra’ in mijn gedicht opdook, had niet in de eerste plaats te maken met een fijn letterrijm (kathaar – tarra), maar was gebaseerd op zijn eigen gebruik van de term ‘tarra’ in uitspraken die hij geregeld – en met nadruk – heeft gedaan over zijn dichterlijk streven. Bijkomstigheden en verpakking moeten in het vers vermeden worden.
Eén voorbeeld van de vele die hier mogelijk zijn: in augustus 1989 zei de zojuist met de Prijs der Nederlandse Letteren bekroonde dichter tegen Louis Houët, die hem voor de Volkskrant interviewde: ‘Op den duur kan er veel tarra overboord’. Al in zijn eerste roman, Negentien-Nu, verschenen in 1950, liet hij de dichter Karl Stephan zoiets zeggen.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter