In het eerste hoofdstuk van zijn boek 13 ongelukken. De zieke ziel brengt de filosoof Rein Gerritsen verslag uit van zijn bezoek aan een Dienst Justitiële Inrichtingen, waar hij informatie heeft gegeven aan een groep bewakers. Op bladzijde 26 zegt de auteur het volgende in een context waarin hij duidelijk maakt dat ex-gedetineerden, ook als zij onschuldig veroordeeld zijn, ook van de maatschappij een straf krijgen, naast de officiële straf, die van justitie uitgaat (cursivering van mij, JNT):
- Het is een ongeschreven regel en die is een stuk zwaarder dan de tijd dat je achter tralies zit
Het gaat hier om de gecursiveerde bijvoeglijke bijzin aan het eind. Moet die niet ingeleid worden met het in woordgeslacht congruerende antecedent tijd? Wat is er aan de hand in deze zin?
Het feit dat (…)
Vergelijk, voordat we terugkomen op de bove genoemde zin, de volgende twee constructies:
- Het feit dat hij komt verbaast mij
- Het feit dat hij noemt verbaast mij
Op het eerste gezicht kan iemand zich afvragen wat het verschil is tussen de beide gecursiveerde zinnen. Het zijn allebei bijvoeglijke bepalingen in de vorm van een bijzin binnen de zelfstandig-naamwoordgroep waarvan feit de kern vormt. Beide bepalingen geven nadere informatie over deze kern. Die overeenkomst geldt echter voor de bijvoeglijke bepalingen als geheel. Kijken we naar de interne structuur van deze beide zinnen, dan kunnen we vaststellen dat er veel meer aan de hand is. Vergelijk daarom de volgende zin:
- Ik hoop dat hij komt
Ook deze constructie bevat een bijzin die wordt ingeleid door dat, maar de functie van de bijzin is anders: het is geen bijvoeglijke bepaling, maar een lijdend voorwerp. Die functie is in dit verband echter minder relevant. Het gaat om de syntactische eigenschappen van het inleidende dat. Als we deze vergelijken met die van de inleider dat in de constructie Het feit dat hij komt (…), dan zien we dat deze woordjes louter een verbindende taak hebben.
Verschil 1: Zinsdeel versus geen zinsdeel
Dat het woordje dat in de twee genoemde bijzinnen dat hij komt alleen maar een verbindende functie heeft, is te zien als we van de beide bijzinnen een hoofdzin maken: Hij komt. Het woordje dat valt weg: het heeft geen zinsdeelfunctie. Dan de eerder gegeven bijzin dat hij noemt. Hier zien we dat het woordje dat wél een zinsdeelfunctie heeft: met behulp van de hoofdzin Hij noemt dat wordt duidelijk dat dat hier een lijdend voorwerp is.
Verschil 2: congruentie in woordgeslacht en getal
Er is nog een intern verschil tussen de twee bijzinnen dat hij komt en de bijzin dat hij noemt. In tegenstelling tot het woordje dat in dat hij komt heeft hetzelfde woord in de zin dat hij noemt een verwijzende functie: het woord dat is coreferentieel met het antecedent feit. Beide verwijzen naar dezelfde entiteit in de werkelijkheid (hieronder aangegeven met een i in subscript). Dat komt tot uiting in de overeenkomst tussen woordgeslacht en getal. Vergelijk daarvoor de volgende paren zinnen.
Woordgeslacht
- Het [feit]i [dat]i hij noemt verbaast me (onzijdig)
- De [oplossing]i [die]i hij noemt verbaast me (niet-onzijdig)
Getal
- Het [feit]i [dat]i hij noemt verbaast me (enkelvoud)
- De [feiten]i [die]i hij noemt verbazen me (meervoud)
In de traditionele taalkunde worden deze verschillen uitgedrukt in de benoeming van dat als woordsoort. We spreken van dat als betrekkelijk voornaamwoord in het geval het een zinsdeelfunctie heeft en congrueert met het antecedent. Het andere dat wordt als onderschikkend voegwoord benoemd. Het is geen zinsdeel en heeft bovendien geen antecedent waarmee het congrueert. Dat het toch de inleider van een bijvoeglijke bijzin is die bij een kern hoort (hier: feit) maakt deze kern niet tot een antecedent en het woordje dat evenmin tot een betrekkelijk voornaamwoord.
De tijd dat je achter tralies zit
In het licht van het bovenstaande is nu duidelijk te maken wat er in de zin aan de hand is waarmee deze bijdrage begon:
- (…) de tijd dat je achter tralies zit
Het woordje dat kan geen betrekkelijk voornaamwoord zijn omdat tijd een niet-onzijdig zelfstandig naamwoord is. Evenmin heeft het een zinsdeelfunctie: de hoofdzin is Je zit achter tralies. Kortom: het gaat hier om het onderschikkend voegwoord dat.
Ten slotte is het interessant om na te gaan of in deze bijzin ook het betrekkelijk voornaamwoord als inleider zou kunnen dienen. De volgende zinnen zijn volgens mijn taalgevoel grammaticaal:
- (…) de tijd die je achter tralies zit (is zwaar)
- (…) de tijden die je achter tralies zit (zijn zwaar)
Maken we van de beide bijzinnen nu een hoofdzin, dan krijgen we:
- Je zit die achter tralies
Hier begint bij mij de schoen te wringen. Als we aannemen dat deze zin grammaticaal is, dan constateren we dat het woord die geen object is, omdat zitten een onovergankelijk werkwoord is. Het woord die lijkt eerder een bepaling van tijdsduur lijkt te zijn in de betekenis ‘gedurende die tijd/tijden’. Dit is wel een opmerkelijk verschil met voornaamwoorden in zinnen als de volgende.
Subject (onderwerp)
- Het cadeau dat daar ligt
- Dat ligt daar
Direct object (lijdend voorwerp)
- Het cadeau dat ik geef
- Ik geef dat
Indirect object (meewerkend voorwerp)
- Het meisje dat ik het cadeau geef
- Dat geef ik het cadeau
In deze meer reguliere constructies is het betrekkelijk voornaamwoord dus een subject of een object (direct of indirect) in de bijzin, terwijl in de corresponderende hoofdzin het aanwijzend voornaamwoord (met dezelfde referentie als het betrekkelijk voornaamwoord van de bijzin én het antecedent daarvan) diezelfde zinsdeelfunctie heeft. In de zinnen met ‘achter tralies’ lijkt er wel sprake van een betrekkelijk voornaamwoord in de bijzin en een aanwijzend voornaamwoord in de hoofdzin, maar dat die is geen subject of object, maar lijkt (in hoofd- en bijzin) als zinsdeel eerder een bepaling van tijdsduur te zijn. Dit heeft, zoals gezegd, te maken met het onovergankelijke werkwoord zitten. Wat in de bijzin een betrekkelijk voornaamwoord lijkt, is daarom misschien te vergelijken met een betrekkelijk bijwoord als waar in constructies als de volgende, waar dat waar als zinsdeel een bepaling van plaats is.
- De stad waar hij heeft gewoond (is mooi)
- De steden waar hij heeft gewoond (zijn mooi)
Laat een reactie achter