Het is altijd interessant om dichters te lezen over het dichten, vooral als het dichters zijn die net zo goed kunnen lezen als schrijven: dichters die net zo gemakkelijk kunnen uitleggen hoe ze zelf te werk gaan als zien wat anderen doen, en waarom. Dichters zoals Jan Kuijper.
In de loop van zijn leven heeft Kuijper niet heel veel essays geschreven, maar heel veel daarvan gingen over de techniek van het schrijven, en een aantal daarvan zijn nu verzameld in de bundel Antimetrieën die is verschenen bij de Nijmeegse uitgever Flanor.
Voor een lezer is het altijd een genoegen om te lezen hoe andere mensen lezen. En Kuijper is iemand met een heel groot opmerkingsvermogen, zowel voor de details. Hij behoorde in de jaren zeventig volgens sommigen tot een groep dichters die het sonnet weer als een serieuze vorm in ere herstelde, samen met Jan Kal en met Gerrit Komrij, maar in deze bundel laat hij zien hoe verschillend de drie te werk gingen – zonder daarbij meteen polemisch te worden of de anderen aan te vallen omdat ze anders zijn.
Ja, hij zegt over Komrij dat diens gedichten eigenlijk een vorm van ‘halffabrikaat’ zijn, ze zijn een beetje saai in de vorm (saai is ook een woord van Kuijpers), maar dat komt omdat ze eigenlijk op muziek wachten! Als er ooit een componist komt die de gedichten van Komrij op muziek zet, dán zal hun ware kracht pas aan het licht komen. Die ware kracht is er dus en Kuijpers kan hem zien, al ligt zijn eigen kracht heel ergens anders: zijn eigen sonnetten zijn niet bepaald liederen, maar vaak complexe gedichten die je met aandacht moet lezen.
Over de sonnet als vorm schrijft Kuijpers natuurlijk ook veel. Over zijn eigen praktijk: hij zegt (zelfs een paar keer in dit boek) dat het rijm en het metrum er vooral zijn als een steiger tijdens het schrijven: ze zetten samen een hulpconstructie op, waarin het gedicht kan worden gemetseld. Voor de schoonheid zijn ze er niet: rijm en metrum moeten juist zoveel mogelijk worden verdoezeld. Een van Kuijpers interessante observaties is dat Baudelaires gedicht Correspondances misschien wel het mooist is in de rijmloze versie die Kavafis ervan maakte: als het gedicht klaar is, kunnen de steigers worden weggeduwd.
De dichter met wie Kuijper duidelijk de grootste verwantschap heeft – een andere dichter van niet altijd even lichte sonnetten – was J.A. Dèr Mouw, Adwaita, en over hem staan er dan ook meerdere stukken in het boek waarin een van de raadselen rond Dèr Mouws techniek worden uiteengerafeld: aan de ene kant wemelen de sonnetten van de grafische hulpmiddelen om weer te geven dat lettergrepen wel of niet moeten worden uitgesproken zoals apostroffen (kracht’ge) en boogjes (wilde⁀hij bestaat uit twee lettergrepen), en tegeijkertijd zijn er heel veel antimetrieën – afwijkingen van het metrum dat met al die grafische vormgeving in toom zou moeten worden gehouden. De muzikaliteit die uit die spanning volgt én de manier waarop Adwaita vorm en betekenis zo betrekking liet hebben op elkaar, worden door Kuijper meesterlijk uiteengezet – er wordt met alle middelen geprobeerd strenge orde aan te brengen in de vorm, maar de inhoud breekt die orde telkens weer.
Maar ook over dichters die juist nooit sonnetten schreven – van Obe Postma via Kees Ouwens naar Rozalie Hirs – zegt Kuijper heel inzichtelijke dingen. Antimetrieën is een masterclass gedichten lezen, een aanrader voor wie van sonnetten houdt, of juist helemaal niet.
Jan Kuijper. Antimetrieën. Flanor, 2023. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter