‘En dan 100.000 jaar collationeren.’
Dr. Pieter Jozias Verkruijsse (1943-2012)
neerlandicus, boekhistoricus en voorbeeldig bibliograaf
Mijn oud-docent Ton Harmsen benaderde mij met een verrassend aanbod: een stuk te schrijven ter nagedachtenis aan Piet Verkruijsse. Uiteraard was ik zeer vereerd, maar ik was van mening dat anderen eerder geschikt zouden zijn om Piet met gepaste eloquentie en eruditie twaalf jaar na zijn heengaan te herdenken dan ik. Daarop zei Ton dat er in de loop der jaren al verschillende mensen waren geweest die hun herinneringen aan Piet op papier hadden gesteld. Zo stemde ik er dan ook mee in mijn persoonlijke herinneringen aan mijn leermeester Piet bij deze te verwoorden. Ik voelde me daartoe ook geroepen omdat ik zojuist mijn proefschrift over François Halma en zijn boekhandel in Utrecht, Amsterdam en Leeuwarden bij mijn promotores had ingeleverd. Dat was immers de afronding van een project dat ik ooit met Piet als mijn begeleider had begonnen. Het is dan ook aan hem dat ik dat werk opdraag, zoals beloofd op de laatste vrijdagmiddag van zijn leven, in zijn woonkamer in Nieuwkoop. Ik zeg dit niet met trots, maar eerder betreur ik mijn onvermogen. Maar dat werk niet afmaken was geen optie. Hieronder schets ik dr. Piet Verkruijsse zoals ik hem heb leren kennen en meemaakte, eerst als bijvakstudente en later als promovenda, en vooral ook waar Piet als onderzoeker op het gebied van de geschiedenis van het boek voor stond. Ik denk dat dit voor al zijn oud-studenten, en dat zijn er velen in de wereld van de neerlandistiek, herkenbaar zal zijn.
Piet was een toegewijd en nauwgezet onderzoeker met geweldige didactische kwaliteiten, en voor mij een absoluut betrouwbare mentor. Hij was gelijkmoedig in mee- en tegenvallers, maar kon kwaad worden bij elke vorm van onrechtvaardigheid. Piet was met zijn typisch droge en vaak wat botte reacties geen natuurlijke uitlegger, maar wel een nooit-aflatende meedenker, die me ook telkens tot nader denken aanspoorde. Hij deed mij daarom denken aan een zen-meester, een gids tot de verlichting, in ons geval tot vakbekwaamheid. Gesprekken met hem waren altijd spannend. Hij verwachtte van mij, althans dat was altijd mijn indruk, reacties gebaseerd op eigen waarnemingen, niet op studieboeken. Het werd dan al snel mijn gewoonte zijn woorden eerst in mijn hoofd te herhalen (soms tot herkauwens toe) alvorens met een reactie te komen. Een levendig gesprek hadden we zelden, want ook ik was geen vlotte prater, zeker niet in het Nederlands. Het werd pas levendig wanneer zijn levenspartner Gisella erbij was. In de eerste vijf jaar was daar geen sprake van, hoewel we geleidelijk ook elkaars achtergrond en thuissituaties leerden kennen.
Piet en zijn Bizon (foto Maurice Boyer, NRC Handelsblad 10 mei 1993)
Onze eerste kennismaking dateert van 1993. Ik was toen nog een Leidse student en volgde sinds 1991 colleges boekwetenschap in Amsterdam als bijvak. In de ‘keuzevakkengids’ van dat jaar sprong één collegeaanbod in het oog: ‘Paleografie en Archivistiek. Dr. P.J. Verkruijsse’. Het onderwerp, maar vooral ook de naam van de docent trok mij aan, die ik kort daarvoor had leren kennen door een bijdrage van Ewoud Sanders in het NRC Handelsblad van 10 mei 1993. Daarin poseerde dr. Verkruijsse, zittend voor een computerscherm waarop een grote bizon te zien was, het symbool van de door hem ontworpen zoekmachine bizon, Bibliografisch zoekprogramma Nederlandse letterkunde. Zijn warme pleidooi voor het vak Systematische Bibliografie als ‘de sleutel tot een onvoorstelbare hoeveelheid kennis’ sprak mij direct aan.
Systematisch archiefonderzoek
Bij de ingang van de collegezaal op het P.C. Hoofthuis stelde ik mij aan hem voor. Piet bekeek mij van kop tot teen alsof hij nog nooit een Japanse in levenden lijve had gezien, uit nieuwsgierigheid of uit argwaan, dat weet ik niet. Hij mompelde: “goed, je mag het proberen”. Zo, dat was conform mijn verwachting, want een paar jaar eerder ging Karel Bostoen precies zo akkoord mij deel te laten nemen aan zijn college ‘Vertalers’, dat wil zeggen, het opsporen van een gedrukt werk dat buiten de literaire canon was geraakt, en dat te introduceren met vertaalde fragmenten ervan. Als voorbereiding daartoe leerden we gotisch schrift lezen aan de hand van enkele fragmenten uit zijn favoriete Historie van broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht, minrebroeder binnen de stadt van Brugge. Maar Piet deed wat moeilijker. Elke keer als hij mij een beurt gaf, keek hij mij met zijn doordringende ogen aan en vroeg “en … Kúniko, wil je het proberen?” Zijn toon impliceerde dat mijn aanwezigheid nog niet vanzelfsprekend was en ik voelde me daardoor alsof ik telkens een proeve moest doorstaan. Dat duurde enige weken. Mijn onzekerheid bereikte een hoogtepunt toen Piet na afloop van een college grapte: “zo … deze Japanse kán archief lezen.” Een nare opmerking vond ik dat, want wat ik kon was niets anders dan het ontcijferen van tekens die een zin vormden. In mijn verlegenheid kon ik niets anders uitbrengen dan: “Meneer Verkruijsse (zo sprak ik hem toen nog aan), u heeft slechts 26 letters, wij hebben er veel meer.” Dat interesseerde Piet blijkbaar, die mij vroeg hoeveel letters Japanse kindjes moeten leren. Een paar weken later kwam een vraag over mijn toetsenbord dat hij graag wilde zien. Ik moest hem teleurstellen, want ik gebruikte gewoon een Nederlands toetsenbord. “Maar hiermee kan ik ook prima Japanse tekst produceren”, vertelde ik. “Ik tik Japanse woorden fonetisch, en met de spatietoets krijg ik een scala van karakters op het scherm waaruit ik er één kies die ik nodig heb”. Piet was niet overtuigd en zei “… laat maar eens zien”. Een week later volgde een demonstratie met mijn eerste Macintosh powerbook. Piet was, zoals bekend, goed vertrouwd met ict en had belangstelling voor alle nieuwigheden, ook op dat gebied.
De cursus werd in de wintermaanden van 1993/94 vervolgd in het gemeentearchief van Amsterdam, dat toen nog aan de Amsteldijk gelegen was. We kregen daar onze eerste ‘zwemles’ van Piet. Het thema was de marskramer, en de opdracht was om gegevens over deze ambulante beroepsgroep te verzamelen uit de zogenaamde keurrollen. Dat zijn gerechtelijke registraties van overtredingen van keuren en ordonnanties, destijds nog te raadplegen op filmrollen. Elk van ons kreeg een bepaald jaar toebedeeld en moest hiervan als werkstuk een verslag maken. Piet was regelmatig in de studiezaal te vinden en stond altijd klaar om onze vragen te beantwoorden.
Niets vinden is ook een resultaat
Deze cursus vond ik ronduit frustrerend, en wel om twee redenen: het bedienen van de filmrol, die vaak een tiental bladzijden oversloeg wanneer je het knopje per ongeluk te hard indrukte, en het feit dat ik vaak met lege handen naar huis ging. Dat vertelde ik Piet, die mij een paar keer een lift gaf (misschien als troost?) naar het Amstel Station, althans in de buurt daarvan. Zijn aanbod was niet echt handig voor mij die naar Leiden moest, maar ik maakte er dankbaar gebruik van om Piet zo een beetje beter te leren kennen. Hoewel Piet niet zoveel zei, leerde ik toen van hem dat ‘niets vinden’ ook een belangrijk resultaat was. De meerderheid van de kramers kon kennelijk aan het gerechtelijke vangnet ontsnappen. Ook leerde ik van hem het belang van een systematische aanpak in het archiefwezen. Voor de lange termijn is het beter en duurzamer om inzicht te verkrijgen in de samenstelling van de beschikbare archivalia, per plaats en naar de aard van de bestanden, dan zich te laten meeslepen in vreugde of verdriet, afhankelijk van het al dan niet vinden van de gewenste informatie. Zo leerde ik ‘geduld’ en stelde mij in op ‘niets vinden’ als default. En als ik iets tegenkom, moet ik daar heel zuinig mee omgaan om die gegevens in de juiste context te kunnen interpreteren. Archiefonderzoek werd op die manier meer ontspannen en zelfs plezieriger.
Ondertussen overwoog ik om Leiden te verlaten en in Amsterdam bij Piet verder te werken aan mijn doctoraalscriptie, hoewel dat zou betekenen dat ik nog een paar jaar moest werken om de benodigde studiepunten te verdienen. Maar dat vond ik helemaal niet erg. Ik had net van de heer Bostoen gehoord dat hij mijn scriptie wilde begeleiden, mits ik me zou bezighouden met de inhoud van Het Groote Tafereel der Dwaasheid. Maar ik wilde het Tafereel graag als bibliografisch object bestuderen. De reactie van Piet was echter: “Tsja, je bent daar in Leiden toch al zo ver mee?” Een poosje later: “Ken je Berry niet?” Nee, de heer Dongelmans kende ik toen nog niet, maar Piet stelde voor om hem te benaderen. Zeer kenmerkend voor Piet, praktisch en altijd denkend aan het belang van al zijn studenten, inclusief mijzelf die zomaar bij hem kwam aanlopen.
Analytische bibliografie
Na mijn afstuderen bleef ik in hetzelfde vakgebied werken, waardoor ik ook in de buurt van Piet bleef. Eerst werkte ik als stagiair aan de Engelbrecht-collectie van het Maritiem Museum Rotterdam, en vanaf 1998 als STCN-beschrijver bij de Koninklijke Bibliotheek (KB). In die tijd kwam ik de screening van Piet door en mocht ik een poes uit zijn nestje adopteren. Bij het kiezen van een poes uit drie in zijn huis in Nieuwkoop ontmoette ik voor het eerst ook Gisella. Toen mijn contract met de KB afliep, slaagde ik er vanwege familieomstandigheden niet in om in de boekenwereld te blijven werken. Daarom maakte ik de overstap naar iets heel anders, het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), waar het mijn taak was ondersteuning te bieden aan onderzoeksprojecten. Die overstap ging enigszins met tegenzin, maar juist daar, omgeven door bevlogen onderzoekers in dat prachtige pand aan de Herengracht, werd mijn onderzoekersgeest opnieuw aangewakkerd. Zo vond ik mijn weg weer terug naar Piet in het P.C. Hoofthuis.
“GEEN DRUKKERSMONOGRAFIE IS MIJ TE VEEL”
“Is Halma een drukker?” was de eerste vraag die Piet mij stelde, toen ik hem had uitgelegd wat ik wilde. Hij bedoelde daarmee of de uitgever Halma ook een eigen drukkerij had. Hoe dat precies zat wist ik toen nog niet, maar ik zei ‘ja’. “GEEN DRUKKERSMONOGRAFIE IS MIJ TE VEEL,” mompelde hij, en hij voegde daaraan toe: “ZO’N MONOGRAFIE MOET WEL 30 JAAR BLIJVEN STAAN”. Ik besefte dat de lat hoog lag. Zijn monografie over Mattheus Smallegange stond toen al meer dan 20 jaar, en het zou waarschijnlijk nog decennia duren voor er een nieuwe zou verschijnen.[1] Goed, we begrepen elkaar goed en hij vroeg me om een voorstel te sturen met ‘zoiets als een methodologie…’, waarna hij zou gaan kijken “of er ook een hoogleraar is die jou wil”. Gelukkig volgde kort daarop een positief bericht van Piet.
Januskop van Petrus Dominacrucis
Ons project ging pas echt van start na het beëindigen van mijn contract met het NIOD in de zomer van 2007. Maar daarvoor was ik al begonnen met het verzamelen van bronnen, met name het samenstellen van Halma’s uitgeversfonds en het beschrijven van zijn boeken. Ik keek uit naar een eerste bespreking waarin ik eindelijk onderricht zou ontvangen van de meest gevreesde en dogmatische analytische bibliograaf op deze aarde, Piet Verkruijsse alias Petrus Dominacrucis.
De bibliografische boekenlegger van Gerard Post van der Molen met tekst van Piet Verkruijsse (ex meis)
Hiervoor had ik zorgvuldig een dozijn proefbeschrijvingen samengesteld van zowel dikke als dunnere publicaties, een selectie van verschillende genres, talen en periodes, om deze aan de magister voor te leggen.
Piet bekeek die blaadjes een voor een. Dankzij een magisch hulpmiddel, het zogenaamde ‘collatieformulier’, hoefden we zelfs minder te praten dan tijdens onze gebruikelijke gesprekken. Met behulp van dit formulier moest de magister zich een voorstelling kunnen maken van elk boek dat ik had beschreven. Hij deed dat uiteraard met de kernvraag ‘Wat is er precies in de drukkerij gebeurd?’ in zijn hoofd.
Een collatieformulier, afgebeeld in: P.J. Verkruijsse, Ik, het boek. Met praktijkvoorbeelden! 2e, niet herziene, doch sterk verminderde druk. Leiden: G. Post van der Molen 1995 (ex meis)
Bij een collatieformulier, net als bij elk ander formulier, geldt: hoe eenvoudiger, des te beter. Daarom wees hij af en toe op iets wat volgens hem nog simpeler kon. Tot mijn verbazing was dat al zijn commentaar. Hij behandelde mij als gelijke en respecteerde mijn overwegingen. Petrus Dominacrucis gaf er hier geen blijk van een dogmaticus te zijn en was in feite verre van dogmatisch. Het gesprek was zo aangenaam dat ik uitkeek naar onze gesprekken over mijn beschrijvingen, waarop hij slechts mompelde: ‘Jouw beschrijvingen hoef ik niet na te kijken’. Wat een teleurstellende reactie! Boeken beschrijven is een eenzame bezigheid, waarom ik vroeg of hij af en toe toch samen met mij naar mijn beschrijvingen wilde kijken. Een reactie daarop gaf hij niet, maar hij bleef altijd bereikbaar voor mijn vragen.
Opgelucht begon ik mijn papieren op te ruimen, toen ik hem hoorde mompelen: ‘Waar zijn dan die andere?’ Verstoord keek ik op. ‘Halma was academiedrukker van Utrecht en Franeker, zei je, en ook drukker van Friesland.’ Rustig legde ik uit dat deze drukwerken geen commercieel karakter hadden en niet relevant waren voor mijn proefschrift. ‘Maar zijn naam staat erop,’ drong hij aan. Geduldig legde ik nogmaals uit dat ik niet van plan was om al die (uiteindelijk meer dan 1.400) drukwerken te beschrijven. ‘Dan komt er nooit een eind aan mijn werk’ en ‘bovendien is dat een verspilling van tijd.’ Toen sloeg de bliksem in: ‘ALLES IN CHRONOLOGISCHE VOLGORDE, ANDERS NIET!’[2] Petrus Dominacrucis bleek toch een dogmaticus en week geen millimeter van zijn leer af.
“heel vreemde bomen in het bos”
Het gevolg was pure ellende. Wekenlang reisde ik van Leiden naar de Utrechtse Uithof om de disputaties die Halma in de jaren 1684-1699 voor de Utrechtse studenten drukte te collationeren, te documenteren en te beschrijven. Deze gingen over uiteenlopende maar vaak terugkerende onderwerpen, zoals epilepsie, melancholie, keelontsteking, diarree, scheurbuik, maar ook over vruchtgebruik, legaten, huwelijk en testamenten. Soms leken ze een beetje toegankelijker wanneer ze over religie, de oorsprong van de rationele ziel, of vrijheid gingen. Maar dit meditatieve werk boeide mij totaal niet, en ik deed het met grote tegenzin. Vaak moest ik moeite doen mijn tranen te bedwingen, terwijl ik uit de grote ramen van de leeszaal naar buiten keek, om die ‘kostbare en bijzondere’ drukwerken voor tranenvlekken te behoeden. “Wat doe ik hier?” vroeg ik me elk uur af, totdat ik afwijkingen begon te herkennen binnen verschillende exemplaren van hetzelfde drukwerk, die we ‘varianten’ noemen. Ineens was er licht en mijn werk op de Uithof begon zinvol en zelfs spannend te lijken. Vragen zoals ‘Waarom staat er een ander drukkersmerk in dit exemplaar dan in het exemplaar dat ik net vorige week had beschreven?’, ‘Waarom is de vormgeving van dit titelblad anders?’ en ‘Waarom verving Halma het titelblad?’ kwamen op. Mijn nieuwsgierigheid groeide, en ik begon ook disputaties te bekijken die door Halma‘s voorgangers waren gedrukt. Zo geraakte ik overtuigd van de buitengewone zorg en aandacht die Halma zelfs aan de typografische vormgeving van dit genre drukwerken besteedde. Hierdoor onderscheidde Halma zich al van zijn voorgangers en collega’s en was hij de eerste academiedrukker in Nederland die disputaties pro gradu van een lopende koptitel voorzag. Enthousiast rapporteerde ik dit alles aan Piet. Hij keek goedkeurend, maar meer niet. Het resultaat was conform zijn verwachting: “bibliografisch onderzoek zal aantonen dat “er heel vreemde bomen in het bos staan”.[3] Én, juist die vreemde bomen kunnen soms een bepalende rol spelen in het onderzoek naar een drukker of uitgever. De typografische vormgeving van de studentendisputaties van Utrecht die ik aanvankelijk met weemoed beschreef, daar lag de oorsprong van de buitengewone kwaliteit van Halma’s drukwerk, die door zijn tijdgenoten werd geprezen.
Blijf bij je leest
Het deed pijn toen Piet tegen mij zei: “Laat maar zitten.” We hadden het over de bijdrage van Halma aan de Nederlandse taal- en letterkunde. “Hoe zo, Piet? Dat is ontzettend interessant!” protesteerde ik. Halma was als uitgever de spin in het web van een groep taallievenden, en zette Arnold Moonen aan tot het schrijven van een handboek voor de Nederlandse grammatica. Ook wilde ik ingaan op Halma’s bekoelde relatie met David van Hoogstraten vanwege zijn loftrompet over Eneas en Turnus van Lukas Rotgans. Maar zijn ‘nee’ bleef onveranderd. Weer voelde ik me ellendig. Waarom raadt hij dat nu af? Dit onderwerp stond al lang in mijn onderzoeksvoorstel. Achteraf denk ik echter dat Piet het onderwerp met opzet ongemoeid had gelaten om mij niet meteen te ontmoedigen. Hij wist dat zijn promovenda ooit uit Japan naar Leiden was gekomen om zich te verdiepen in Nederlandse studiën. Toch vond hij het bij het schrijven van mijn hoofdstuk over Amsterdam nodig mij duidelijk te maken dat ik dit onderwerp beter kon laten vallen, zoals altijd zonder verdere uitleg. Maar toen ik opmerkte dat Halma in 1701 perfect drukwerk volgens Moonens spelling had geleverd, maar later van deze spelling afzag, en dat dit in Leeuwarden niet langer uitmaakte omdat hij daar geen letterzetter meer had die naar hem luisterde, reageerde hij opeens anders: ‘Ja, dat heb je eerder verteld. Hoe zat dat precies?’ Zijn onverwacht goedkeurende reactie bracht mij op dat moment in de war, maar later begreep ik zijn boodschap goed: ik moest bij mijn leest blijven, en mijn leest was de bladspiegel die, net als een schoenleest, verschillende (for)maten kent.
Piet was een uiterst beschaafd en opvallend bescheiden persoon. Zelfs in zijn geschriften liet hij eigenlijk nooit blijken dat hij alleen gelijk had, maar hij liet alle ruimte voor verdere discussie over zijn bevindingen in uiteenlopende onderwerpen, variërend van wachtwoorden, katernsignaturen, paginering, collatieformulier, vingerafdruk, lettertypes, typografische vormgeving, illustratiemateriaal, en wat dies nog meer zij. Hij bleef bescheiden, zich bewust van het feit dat elk nieuw exemplaar dat hij tegen zou komen zijn opvattingen zou kunnen veranderen, en stond altijd open voor de inzichten van anderen. Wanneer iemand hem vroeg: ‘Hoe weet je dat?’, antwoordde hij rustig en bedachtzaam: ‘Wat kan dat anders zijn?’ Deze eenvoudige vraag weerspiegelde de charme en allure van deze onderzoeker, die zijn leven besteedde aan het minutieus bestuderen van alle aspecten van boeken, ze te collationeren, informatie te documenteren en bibliometrische analyses uit te voeren. Hij deelde zijn kennis graag, ongeacht de status van de persoon met wie hij sprak.
Eind november 2011 kreeg ik een vrolijke verjaardagwens van Piet en Gisella, terwijl Piet toen al ernstig ziek was: “Ik ga ervan uit dat dit de laatste verjaardag als doctorandus is! Laat eens weten hoe de stand van zaken is met betrekking tot je proefschrift!” In februari 2012 toen Piet ons verliet, zat ik nog in Leeuwarden voor het laatste hoofdstuk van mijn proefschrift. Het verlies kwam bij mij hard aan en ik was kwaad op mijzelf.
Dr. Piet Verkruijsse leeft als raadgever altijd bij mij, en zijn lessen zullen voortleven zolang ik leef, en die hoop ik van harte met anderen te blijven delen. Het is een voorrecht om hem persoonlijk gekend te hebben, ook als bijzonder voorbeeld op het gebied van ons geliefde vak, de geschiedenis van het boek.
[1] P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 16).
[2] Vgl. Piet Verkruijsse, ‘Moeilijk en dogmatisch, maar wel buitengewoon rijk. Verleden, heden en toekomst van de analytische bibliografie’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 9 (2002). 18.
[3] Vgl. Garrelt Verhoeven, In memoriam Piet Verkruijsse (1943-2012), uitgesproken bij het afscheid van Piet op 25 februari 2012. Piet deed deze uitspraak tijdens de discussie op het symposium Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur, gehouden in Baarn in 1994.
Laat een reactie achter