Het was 8 februari druk op de begraafplaats aan de Meppelerstraatweg in Zwolle, bij het monument ter ere van de dichter Rhijnvis Feith. Veel familie, veel aanwezigen droegen de achternaam Feith. Jonkheer Feith zelf sprak ‘enkele herdenkingswoorden’. Een fraaie krans werd neergelegd. Tijdens de ‘eenvoudige plechtigheid’ stelden nazaten van de dichter de publicatie van een ‘Feith-boek’ in het vooruitzicht.
Die bijeenkomst om de dichter Feith te gedenken, vond gisteren honderd jaar geleden plaats. Donderdag, tweehonderd jaar na het overlijden van Rhijnvis Feith, regende het in Zwolle. Feith-kenner Rob de Bree en ik wandelden naar de begraafplaats, spraken onderweg over de geslonken faam van de dichter en de karikaturale voorstellingen die van hem de ronde deden. Onderweg reikten we elkaar verklaringen aan voor de geringe belangstelling bij het 200-jarig overlijden van Feith. Ach, de regen, de regen natuurlijk. Toen we de begraafplaats betraden, zagen we het grafmonument onmiddellijk en – grote verrassing – bloemen bij het graf, door voorgangers neergelegd. Twee potjes met bloemen, met daaraan een tekst gehecht (versregels van Feith en een verwijzing naar de aanleiding van het bezoek), en een gul boeket. Rob en ik kwamen met lege handen, maar we bekeken het grafmonument – getekend door de tand des tijds – en fotografeerden het monument en elkaar.
Vondsten
Voordat we op de begraafplaats waren en ook erna deed ik Rob verslag van mijn korte bezoek aan de Collectie Overijssel (ondergebracht in het Zwolse stadsmuseum Anno). Vijf nummers uit het familiearchief Feith had ik opgevraagd en ingezien. Mijn belangstelling voor Feith was deze dagen gewekt: ik heb beloofd om voor een komend Jaarboek Bilderdijk een stuk te schrijven over de wedijver tussen Bilderdijk en Feith, in het bijzonder op het strijdterrein van het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt.
Met enige spijt zei ik Rob dat er de laatste decennia, laat ons zeggen na het proefschrift van Piet Buijnsters, zo weinig over Feith geschreven was. Bij nader inzien, realiseer ik me een dag later, is er natuurlijk veel – de prachteditie van Julia, bezorgd door Bert Paasman en Joost Kloek; een schitterende Ouderdom, in de editie van Rinus van Hattum; de door Jean Streng verzamelde brieven van en aan Feith en natuurlijk artikelen (van Simon Vuyk, Bettina Noak) en paragrafen in handboeken -, maar een behoorlijke biografie is er dan weer niet. Na het rijke artikel (in Overijsselse Historische Bijdragen) van Rob de Bree uit 1991, over de verbroken verloving van Feith, is er teleurstellend weinig gebruik gemaakt van de archieven. En, zo vertelde Rob fijntjes, dat artikel van hem, dat nu juist wel op intensieve archiefstudie was gebaseerd, werd door een anoniem gebleven geleerde gekleineerd tot ‘toevalstreffer’.
Rob was wel benieuwd wat ik op het archief had gevonden. Dat er een omslag met brieven van Bilderdijk lag, wist Rob natuurlijk wel. De brieven zijn alle te vinden in de verzamelbundel van Jean Streng. Ik vertelde nog het een en ander, veel vondsten waar ik nog beter over na moet denken voor ik er verslag van doe. Er moet wat nieuws resteren voor de lezers van het Jaarboek Bilderdijk.
Monument
Over het Feith-gedenkteken, opgericht in 1825, een jaar na Feiths dood, was het nodige te vinden. Onder andere een verslag van Joost Halbertsma van de onthulling van het monument. Dat verslag zond Halbertsma op 6 november 1825 aan Bilderdijk: ‘à propos: van Feith gesproken. Ik ben bij de apotheose van Rhijnvis geweest’. Er is ook een antwoordbriefje van Bilderdijk. Het bijzondere van beide briefjes is de ontluisterende inhoud en het afschriftkarakter. De originelen van deze twee brieven lijken verdwenen, wel zijn er twee afschriften van: eentje dus in Zwolle en volgens een publicatie van Ph. Breuker eentje in Leeuwarden. Dat de briefjes overgeschreven zijn, is even begrijpelijk als de (mogelijke) vernietiging van de originelen.
In zijn verslag, door Breuker nog ‘raillerend’ genoemd, al is schandalig een betere typering, beschrijft Halbertsma de plechtigheid in 1825. Onsmakelijk is wat en hoe hij schrijft over de stoffelijke resten van Feiths echtgenote. De toespraken bij de onthulling van het monument waren alle even kleinzielig en belachelijk. In zijn reactie op de brief, stellig bedoeld om Bilderdijk te plezieren, pakt Bilderdijk ongenadig uit: hij noemt Feith een ‘opgeblazen varkensblaas’. ‘De hals wist eigenlijk niets; was niets, maar wilde alles zijn. Eerst liep hij mij na; toen een rekel van een Kantelaar; werd poeet, Patriot, Franschman, mof, orthodox, Neoloog, Jacobijn, Orangist, liberaal, Prinsesgezind en wat niet al om een naam te maken en na al ’t Toren-van-Babel-bouwen mag hij waarlijk wel een monument van driemaal zijne lengte hebben’.
Genoeglijk
Bilderdijk kon geweldig verachten, maar deze beschuldiging van draaikonterij mocht met misschien wel meer gemak aan het adres van Bilderdijk zelf gericht worden. Hoeders van de goede naam van Halbertsma en Bilderdijk hebben het mogelijk wijs geoordeeld deze brieven wat minder goed te bewaren, zoals de liefhebbers van schandaal er genoegen in hebben gehad deze briefjes te kopiëren. Ter verontschuldiging van Bilderdijk en Halbertsma mag misschien dienen dat beide briefschrijvers elkaar wilden amuseren en vermoedelijk geen moment eraan dachten om dit publiek te maken: met het (in welke vorm dan ook) bewaren van dergelijke documenten wordt onvermijdelijk iedere vertrouwelijkheid geschonden.
De kanonnade van Bilderdijk laat voorts zien dat in de eerste decennia van de negentiende eeuw geen enkel verwijt zo graag gemaakt werd als dat van windvaangedrag: iedereen beschuldigde iedereen daarvan.
Toen ik dit alles Rob verteld had, spraken we verder over Feith, over de inspirerende André Hanou (wiens overlijdensdatum samenvalt met die van Feith) en over twee springlevende dierbaren (Jos en Gijs) die die dag verjaarden. Het was nog lang genoeglijk in Zwolle.
Laat een reactie achter