De verre voorloper van onze taal had twee woorden voor vuur: het ene onzijdig, het andere mannelijk. Ze zouden een tegenstelling weergeven tussen vuur als lijdzame zaak en vuur als bezielde kracht, een voorstelling die in het aloude oostervuur voortleve.
Godsdienst
Vuur is de boodschapper, de overbrenger van offers aan de goden, en als zodanig eerwaardig. Zo was het althans bij de oude Indiërs. Voor hen was Agni, wiens naam letterlijk ‘Vuur’ betekent, zelfs een der voornaamste goden. Alleen de machtige Indra werd meer bezongen in de Ṛgveda, hun grootse bundel lofdichten op de goden en de vroegste volle getuigenis van een Indo-Europese geestelijkheid. In het huidige India zijn plechtigheden als het agnicayana ‘vuurstapelen’ en het tweemaal daagse agnihotra ‘vuuroffer’ nog altijd gangbaar.
De Indiërs kenden verschillende heilige vuren, waaronder het vierhoekige, hemelse āhavanīya voor offering aan de goden en het ronde, aardse gārhapatya van het huishouden dat immer brandend van vader op zoon overgedragen werd. Vergelijkbaar is vooral wat de Romeinen hadden: een vierhoekig vuur voor offering tegenover een rond haardvuur—in een rond heiligdom—dat nooit doven mocht en door dienstbare maagden verzorgd werd, gewijd aan de godin Vesta. Ging het onverhoopt toch uit, dan moest het zuiver met zonlicht hersticht worden, nooit met een ander vuur.
Zulke gelijkenissen zijn stellig niet geheel toevallig. De Indiërs en Romeinen stamden beide net als bijvoorbeeld de Germanen en Kelten ten dele af van de Indo-Europeanen, een volk dat zich ruim vijfduizend jaar geleden vanuit het oosten des Avondlands in allerhande richtingen verspreidde, zodat later van India tot IJsland een vorm van hun taal gesproken werd. Ook hun zeden en denkbeelden raakten zo wijdverbreid.
Voordien
Onder de telgen der Indo-Europeanen lijken alleen de Indiërs vuur zodanig als een god (van betekenis) beschouwd en geëerd te hebben, dus wellicht deden ze dat in navolging van hun andere voorouders: de eerdere bewoners van het wijde land ten zuiden van de Himālaya, lang geleden. Maar er is een aanwijzing dat een dergelijke voorstelling niet geheel vreemd voor de Indo-Europeanen was.
Hun taal, de verre voorloper van de onze, had namelijk twee woorden voor vuur. Het ene was onzijdig, met voortzettingen als Hettitisch paḫḫur, Grieks pûr (vanwaar pyromanie) en Nederlands vuur. Het andere was mannelijk, als voorloper van Sanskriet agni hierboven maar bijvoorbeeld ook Litouws ugnìs en Latijn ignis. Het reeds genoemde heilige haardvuur van Rome was dan ook de ignis Vestae.
Het is daarom een gangbaar vermoeden onder geleerden, zoals bijvoorbeeld herhaald in de Encyclopedia of Indo-European Culture van Mallory en Adams, dat er in dezen oorspronkelijk sprake van een tegenstelling ware. Het onzijdige woord stond voor vuur als iets lijdzaams, een levenloze zaak of ‘stof’, terwijl het mannelijke woord juist verwees naar vuur als iets werkzaams, een bezielde kracht.
Nader bekeken
Dit vermoeden valt niet te staven met een ontleding van de woorden zelf. Bij het mannelijke woord is de oorspronkelijke vorm moeilijk vast te stellen, al is *h1n̥gwnís wijd aanvaard. Die eerste n is mede verondersteld om mogelijke verwanten als Litouws anglìs ‘houtskool’ en Albanees thëngjill ‘houtskool, hete as’ (met th- als voorvoegsel). Wellicht ook verwant is Germaans *inkwaz als voorloper van gewestelijk Zweeds ink ‘zweer’ en IJslands ökkvur ‘ontsteking; ontstekingsbult’. Een ontsteking is immers een ontvlamming.
Het onzijdige woord moet in het Indo-Europees de vorm *peh2u̯r̥ gehad hebben, maar van welke wortel is het afkomstig? Op zich past de wortel *peh2– ‘schutten, hoeden’, reeds bekend van onder meer Hettitisch paḫš- ‘schutten’ en Oudindisch pā́- ‘schutten’. Dat verleidt ons algauw tot de gedachte dat het woord aanvankelijk verwees naar een vuur ter afwering of bewaking, maar veel ter onderbouwing valt er verder niet over te zeggen.
Anders
Er is ondertussen een andere belangwekkende mogelijkheid gezien het voorkomen van de wortels *peh2ǵ- ‘vast worden e.d.’ en *peh2ḱ- ‘vastmaken e.d.’, zoals in Hettitisch pāšk- ‘bevestigen, opzetten’ en Nederlands voegen. Naar hun vorm beoordeeld lijken ze verlengingen van een wortel *peh2– en deze is te vereenzelvigen met de voorgaande. De betekenis ‘schutten, hoeden’ kan immers uit ouder ‘bevestigen, voegen e.d.’ ontstaan zijn, zoals in het woord vesting (van vesten ‘vastmaken’) ook het begrip ‘bescherming’ vervat ligt.
Steun voor deze veronderstelling is dicht bij huis te vinden, met een woord dat vooralsnog een bevredigende duiding ontbeerd heeft. Germaans *fadaz, bekend van Oudengels gefæd ‘ordelijk’ en afleidingen als Oudengels fadian ‘ordenen’ en Oudhoogduits fata ‘toestand’, is klankwettig terug te voeren op een Indo-Europees *ph2tós. Dat is op zijn beurt heel goed te ontleden als een deelwoord (met het daarvoor vaak gebruikte achtervoegsel *-to-) van diezelfde wortel, in een betekenis als ‘bevestigd, samengesteld, gevoegd’.
Besluit
Aldus kunnen we overwegen dat men met *peh2u̯r̥ eerst een ‘gebouwd vuur’ bedoelde, een samenstelling van stukken hout, zoals een kampvuur of een brandstapel, dus eigenlijk gewoon een afzonderlijk vuur, terwijl *h1n̥gwnís stond voor vuur op zich, de al dan niet bezield geachte kracht. Dat woord zou zich langs Germaans *unkiz ontwikkeld hebben tot Nederlands *unk. En die oude voorstelling zou wel eens deel van de aanleiding geweest kunnen zijn voor de oostervuren die nog altijd ieder jaar in onze wereld woeden.
Verwijzingen
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Jamison, S.W. & J.P. Brereton, The Rigveda. The Earliest Religious Poetry of India, Vol. I-III (New York, 2014)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band III: fadum – fûstslag (Göttingen, 2007)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams (eds.), Encyclopedia of Indo-European Culture (Londen, 1997)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (New York, 2006)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Orel, V., Albanian Etymological Dictionary (Leiden, 1998)
Philippa, M., e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
West, M.L., Indo-European Poetry and Myth (Oxford, 2007)
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter