Lucebert, 1924-1994
Als jongen viel Bertus Swaanswijk in Amsterdam al op door zijn uiterlijk. Zijn kleding en lange haren gaven hem iets exotisch, iemand van een andere wereld. Op straat werd hij nageroepen: ‘Hé jongens, daar komt Mozes!’ Iemand zag hem aan het werk als letter- en decoratieschilder en adviseerde hem een opleiding te volgen aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs. Maar het schoolse botste met zijn talent. Hij ging zwerven, belandde als vrijwilliger in Nazi-Duitsland, ‘de parel van de Germaanse cultuur’, waarvan hij de dichters bewonderde. Uit een gespleten verleden werd in Nederland de man van taal en beeld geboren, die in 1948 zijn voornaam Lubertus versleutelde, omtoverde tot Lucebert. De kunstenaar die een nieuw licht op de poëzie wierp, en op de beeldende kunst.
‘Ik ben geen lieflijke dichter,’ schrijft hij in de eerste regel van ‘School der poëzie’ in de eerste bundel Apocrief (1952). ‘Ik ben de schielijke oplichter / der liefde, zie onder haar de haat / en daarop een kaaklende daad.’ Hij wil korte metten maken met ‘de school’ van regels en wetten van de poëzie, ironisch rijmend, nog:
Nog ik, die in de bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Het roer moet om. De dichter zet zich stamelend af en vaart blind op taal en klank:
Waar ga ik
Waar ben ik
Men mij
Letter mij
Is mij is mij
In een vitrine van de tentoonstelling 100x Lucebert, Leven en werk van een dubbeltalent (met het misleidende affiche van de dichter/schilder als fotograaf), in het Stedelijk Museum van Alkmaar, ligt in handschrift, in grote, eerder getekende dan geschreven letters, het gedicht met de bekende eerste regel: ‘Ik draai een kleine revolutie af’: ‘Ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af / en ik val en ik ruis en ik zing’. Lucebert wil de taal bevrijden uit het harnas van de traditionele poëzie. Het idee heeft hij verbeeld, in heldere kleuren geschilderd, in de vorm van een vogel die uit zijn kooi is bevrijd en uit de hand eet van de dichter, met naast zich de muze.
Al spoedig ontstaat de behoefte met anderen een tijdschrift te beginnen: KOP. Een tijdschrift als statement. Lucebert heeft het omslag al gemaakt. Tegen een blauwe achtergrond een kop en profil. Ernaast, onder elkaar de namen Kouwenaar Elburg Lucebert Koos Schuur. In de verticale, witte marge van het omslag is geschreven: TYDSCHRIFT van nog niet gestorven DICHTERS. Het zijn jonge, levende dichters, met actuele, nieuwe poëzie. Het tijdschrift is nooit verschenen. Maar het is te beschouwen als de voorloper van de bloemlezing die onder de naam Vijf 5 tigers bekend is geworden. Al beweerden de vijf (Gerrit Kouwenaar, Jan Elburg, Lucebert, Remco Campert en Bert Schierbeek) jaren later bij monde van Kouwenaar dat er in hun poëzie vooral onderlinge verschillen waren.
De overeenkomst is, dat zij zich alle vijf in hun drang tot andere poëzie schaarden onder het begrip ‘experimentelen’, zij het ‘een soort programmatisch groepsstreven van een uiteraard wel bizonder beperkte allure’, aldus Kouwenaar in zijn inleiding van de bloemlezing. Veeleer is er sprake van ‘een literair verschijnsel dat als zodanig bizonder veelkantig en nog in volle ontwikkeling is’. Een beweging zonder voorgeschiedenis, althans in Nederland. Maar aansluitend bij een Europese traditie. ‘De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij,’ zegt Lucebert in ‘het proefondervindelijk gedicht’. ‘Daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee / aan de mond van al die rivieren / die wij eens namen gaven als / dada (dat geen naam is) / en / daar dan zijn wij damp / niemand meer rubriceert’. In het gedicht spreekt Lucebert van ‘verwantschap met friedrich hölderlin & hans arp’.
In de facsimile-uitgave Festspiele met zwarte handen (1949) – De Bezige Bij, jaarwisseling 2008/2009 – klinkt de invloed van Paul van Ostaijen duidelijk door in regels als ‘daar torrelt de trom de trom, de trom / en bast een vracht van langhaar klappert haar licht / haar blagend licht’. De met tekeningen van de dichter verluchtigde bundel is een ‘lente-suite voor Lilith’, een duivelse figuur die het kwaad symboliseert. De dichter staat niet los van de oude traditie, zoals blijkt uit de rijmende kwatrijnen in ‘Horror’. Lucebert heeft zelfs een heus ‘Sonnet’ in de speciale uitgave opgenomen, die hij schonk aan zijn tandarts Kees Groenendijk. Vandaar de toespelingen op de tandartspraktijk in regels als ‘Een kroon vol kraken over uw kim / en uw zuchten u in ’t gezicht: sluit, sluit’.
Geen beperking door vormdwang, zoals in het sonnet, waarmee de bundel Apocrief opent, bij wijze van afrekening met het rijmschema. Een gedicht is de neerslag van spontane creativiteit. Poëzie van vlees en bloed. Niets menselijks is de dichter vreemd: dans, jazz, kindertekeningen, de kunst van Afrikaanse volkeren. De grammatica wordt voor de dichtkunst als een ‘kunstmatig hek in de taal’ (Kouwenaar) beschouwd, dat de vrije vlucht van het woord in de weg staat. Denk aan de vogel van Lucebert. Een gedicht is actie, een ervaring, associaties, klanken, ritmen, beelden, betekenissen. En als het zo uitkomt, toch ook rijm.
Maar als alles mag, zonder regels, hoe verhoudt de dichter zich dan tot begrippen als begrijpelijkheid en verstaanbaarheid? Het grote schilderij De tyrannie der vrijheid (1966) neemt op de tentoonstelling in Alkmaar niet voor niets een prominente plaats in. Ook als schilder worstelde hij met de demonen der vrijheid. Misschien is het woord ‘proefondervindelijk’ creëren wel het allesomvattende begrip dat tevens de lading van de vele dichtbundels dekt. Maatschappelijk betrokken soms, maatschappijkritisch ook. De poëzie is veelsoortig en veelzijdig, maar altijd typisch Lucebert in de ronkende woordenschat. Zijn beeldende kunst is in vergelijking eenvormiger in herkenbare gestalten, mensenkoppen, maskers. Die laatste roepen herinneringen op aan zijn ‘bunkerstraf’ in Duitsland, toen hij tijdens fabriekswerk op lezen was betrapt. Hij moest vlokkige stof in tonnen persen. Net als andere Justizverbrecher droeg hij een masker. Zijn hoogdravende ideeën over de Germaanse Romantiek zijn dan al in een ander licht komen te staan. Onveranderd is zijn mening, dat kunstzinnige, rijke geesten (zoals hij zelf, na terugkeer in Nederland) van staatswege gestimuleerd en gesteund dienen te worden.
Als schilder sluit hij zich aan bij COBRA, al wijkt hij in zijn uiteenlopende stijlen af van deze beweging. ‘Hoe totaal anders bijv. ziet een overzichtstentoonstelling van mijn werk er uit vergeleken bij een jorn of appel,’ zegt hij in een brief van 12 juni 1965 aan Kees Groenendijk. Na de jaren vijftig komt er steeds meer kleur in zijn schilderijen. De gezichten worden sprekender, schreeuwender, feestelijker. Grote monden met tanden.
Het proefondervindelijke komt sterker tot uitdrukking als hij ziek wordt: ‘engel bringt das Unerwünschte’ luidt de tekst op een keramiekbord waarop een verschrikte gestalte met opengesperde ogen zijn zwarte vleugels uitslaat. ‘Lucebert ’90’. Het beeld valt samen met gedichten uit de laatste jaren van zijn leven, gebundeld in van de maltentige losbol (1994), opgedragen aan zijn vrouw Tony Koek (1927-2011) en kinderen. Tony was zijn levenslange liefde. De omineuze titel ‘de aflegging’ spreekt voor zich, al blijft de taal stromen, vol binnen- en eindrijm, en alliteratie. De eerste strofe:
En toen kwam geluk hem overstromen
en toen werd alles van hem afgenomen
dan wist hij in de stilte van een ander te dromen
maar het waren praatgrage plaagzieke drogbeelden
chaotische moralisten vermomd als bedwelmende drogisten
die achter scheve kozijnen gerafelde gordijnen
pillen draaien die doen verdwijnen
en onder pijn weer het heelhuids verschijnen
al is de wereld weg alleen het woord is waar
De dichter zingt, ondanks de omstandigheden als een nachtegaal: ‘zoen de zieke / een kus op de kranke kaken’.
Ik loop van zaal naar zaal langs de schilderijen, volg de levensloop die eindigt in een kamergrote ruimte, waar de dichter zich vanuit zijn ziekbed uitspreekt in tekeningen. De tekening van 25 april 1994, negen dagen voor zijn dood, zegt alles. In de kleuren lees je zon, liefde en schaduw. Een gezicht splijt. Maar onder de ogen vormen zich twee hoofden. De man drukt een afscheidskus op de wang van de vrouw. Je ziet steeds meer. De lijnen, scheuren, gaten die de geliefden uiteendrijven. Een tekening als een gedicht.
Anneke Neijt zegt
Indrukwekkend! Met name die tekening van negen dagen voor zijn dood. Hoe weet je wie de man is en wie de vrouw? Of, belangrijker, wie van die twee is Lucebert?
Nico Keuning zegt
De linker figuur is vrouwelijker. Ook door het vallende, blauwe haar. Wie zou je anders tekenen, zo kort voor je dood. Het blijft natuurlijk een interpretatie.
Nico Keuning zegt
PS
De zonnestralen boven het hoofd van de man, rechts, verwijzen naar luce-bert = licht.
Anneke Neijt zegt
Mee eens; die haren wijzen op Luce(bert). Die persoon is de onderdrukker, dus meer mannelijk. Mijn eerste indruk was: dit is de doodskus. Misschien dus toch een dubbelzinnige schets? Dat Lucebert aanvoelde dat hij het onderspit zou delven? Echt belangrijk is het natuurlijk niet – de ontvanger mag beslissen. Mooi dat zo’n tekening je aan het denken zet.