Volgens Schnitzler is de ouderwetse bruine kroeg, annex de stamkroeg dan wel de buurtkroeg, een fijne plek waar je je sores om den dagelijksen brode en meer van dat sociaal-politiek-maatschappelijk verantwoorde gedoe even achter je kunt laten en waar je tot jezelf en in contact met allerlei inspirerende anderen kunt komen, die een vergelijkbare behoefte hebben aan een vluchtheuvel in het dagelijkse leven. De kroeg van die soort is daarmee een paradijselijk eiland in een kolkende zee van onze moderne, gedataficeerde, verschermde en verkilde, veregoïseerde en gepolariseerde, neoliberale samenleving waarin het ware samenleven, het samen leven, een vergeten kunst is. In de bruine kroeg kan men volgens Schnitzler die samenlevingskunst leren kennen en ervaren en (be)oefenen, om die vervolgens in de echte wereld te implementeren. Nobel streven.
Bij eerste lezing was ik zeer vermaakt, maar werd ik niet overdonderd door Schnitzlers analyse van de staat van onze huidige samenleving, noch van de remediërende kracht van zijn kroeg tegen de ziekte van onze tijd. Natuurlijk denk ik ook dat er te veel geautomatiseerd wordt, dat de vakmens in de winkel is verdrongen door de chatbot op de laptop, dat we te veel op onze telefoon zitten (zoals dat zo lelijk heet), en dat er vroeger veel beter ging en was. Daar zijn ‘we’ het het wel met elkaar over eens, en daar is al zo veel over geschreven dat een zoveelste herhaling van die zetten niet meer leidt tot een interessante partij.
De kroeg van de soort waar Schnitzler zijn essayistische kaartenhuis op bouwt, is in werkelijkheid aan het uitsterven; wellicht daarom spreekt hij maar van ‘[h]et café in zijn ideaaltypische vorm’; hijzelf heeft er in ieder geval goede herinneringen aan. Ik ken er ook nog wel een paar, maar de rendeneerbocht die Schnitzler nodig heeft om op zijn barkruk te kunnen blijven doorfilosoferen, doet een beetje wonderlijk aan: ‘als het zo is dat ik me een ideale plek verbeeld (of inbeeld), dan kan die verbeelding (of inbeelding) nog altijd behulpzaam zijn bij een niet te onderschatten functie van de verbeelding: je een voorstelling maken van hoe, in dit geval, de contouren van een betere wereld er mogelijk uitzien.’
Dat mag zo zijn, waarom dan toch vasthouden aan die bruine buurtstamkroeg, waarvan Schnitzler zelf (die zich quasi-koddig een ‘witte vijfvinker van middelbare leeftijd’ noemt) ook goed weet dat ze ‘van oudsher een mannenbolwerk is, en dat de vrouwelijke stamgast een vrij recent fenomeen is. Het perspectief dat ik […] bied, is voor vrouwen, minderheidsgroepen of de queer-gemeenschap bepaald (nog) geen vanzelfsprekendheid’. Verder is het hem bekend ‘dat de caféwereld niet immuun [is] voor grensoverschrijdend gedrag.’* Daarachter volgt nog een jij-bak: ‘zoals dat evengoed geldt voor andere instituten in onze samenleving.’
Lekker makkelijk filosoferen op die manier: het is genoemd, althans aangestipt, het is dus als het ware niet onopgemerkt gebleven, maar hij doet er voor het gemak even niets mee.
Bovendien geeft Schnitzler zelf aan dat ‘er naast de caféwereld nog andere omgevingen en praktijken voorhanden zijn ter inspiratie en informatie van de samenlevingskunst.’ Hij noemt er geen. Niet één enkele. En hij probeert dus ook niet om een betere metafoor te vinden dan dat kleine café aan de haven waar de mensen gelijk zijn en tevree. En dan noem ik nog niet eens de onverantwoorde sprong van de ‘stamkroeg’ (zoals die vrijwel niet meer bestaat) naar niets minder dan de ‘caféwereld’. Ideaaltypisch bezien is met Schnitzlers zienswijze ongeveer iedere uithoek van de huidige samenleving bruikbaar voor een essay over hoe samen te leven, van hobbyclub tot Finse sauna. Weinige zijn ideaal, even zoveel zijn typisch.
Een ‘vlechtwerk van indrukken en interpretaties met een fenomenologische inslag’, noemt de auteur zijn eigen boek. Maar hij vergeet erbij te vermelden dat het dan wel een fenomenologie met de Franse slag is. De kroeg wordt alleen maar beschouwd voor zover ze in Schnitzlers ogen ideaal zou zijn. Karakteristieke en reële kenmerken als drankge- en -misbruik, grenzeloos geouwehoer, naast de bak zijkende kletsmeiers, vechtpartijen, een overschot aan lallende macho’s, verplicht vermaak met flauwe kroegquizzen en karaokeavonden en noem het verder maar op: Schnitzler gaat er luchthartig aan voorbij.
Afgezien daarvan is het heus een onderhoudend, vermakelijk, voor zijn soort goed geschreven, toegankelijk boek, rijk voorzien van goede bedoelingen en gebaseerd op een aanstekelijk soort humanitair optimisme. Maar de kern van de boodschap is dat de wereld er beter aan toe zou zijn als ze er beter aan toe was. Hoe dat hoog boven de tapkast zwevende doel te bereiken, blijft in biernevelen gehuld.
*Het gebruik van de litotes is hier overigens opmerkelijk: ‘niet immuun voor’ zou je immers kunnen vertalen met: ‘de bakermat, de kweek- of voedingsbodem van’.
Laat een reactie achter