Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen.
‘Niet schrikken, alles is goed, ik ben bij je.’
De hand die op mijn wang werd gelegd was van mijn moeder. Haar gezicht was vlak bij het mijne. Ik kon haar bijna niet zien. Zij fluisterde en streelde mij over mijn hoofd. Het was donker. De muren waren van hout. Het rook vreemd. Het klonk of er meer mensen waren. Mijn moeder tilde mijn hoofd op en schoof haar arm eronder. Zij trok zich tegen mij aan. Zij kuste mij op mijn wang.
Ik vroeg waar mijn vader was.
‘Er is een vergissing gemaakt, maar alles komt weer goed. We zijn een paar dagen op reis met een heleboel andere mensen. Straks gaan we weer naar huis en daar is pappie dan ook. Maar ze hebben zich vergist, daarom moeten wij nu eerst een paar dagen blijven logeren, net zoals we laatst bij Trude logeerden.’
Heeft het zin om Kinderjaren, dat in 1994 al zijn 23e druk beleefde, vertaald was in 16 talen en verfilmd als Jonah who lived in the whale, nog eens onder de aandacht te brengen? Jazeker. Want niet alleen is het boek blijvend van belang vanwege zijn inhoud, in een tijd van ook in ons land oplaaiend antisemitisme, het is een uniek literair werk. Je beleeft het verhaal door de ogen van een jong kind, van zijn vierde tot bijna achtste jaar, dat maar een beperkt begrip heeft van wat er om hem heen gebeurt. En dat heeft consequenties voor de lezer. Voor wie niet heel alert leest én weinig voorkennis heeft over de Jodenvervolging, is dit geen gemakkelijk boek. Waar speelt bijvoorbeeld dit begin van het boek zich af? Als je ook maar iets weet van WO II, kun je wel raden dat het een kamp is. Maar welk kamp? Dat wordt pas duidelijk op pagina 29:
Wij gingen de trein in. Het was erg vol. De mensen zeiden dat wij naar Westerbork zouden gaan. Ik vertelde dat mijn moeder en ik daar al geweest waren.
De moeder blijkt overigens gelijk te hebben: deze eerste oproep blijkt een vergissing, en in het volgende hoofdstukje zijn moeder en kind weer thuis bij de vader. Hoe kan dat? Het wordt nergens opgehelderd, en dat is logisch, want het kind weet het ook niet, het beschríjft, en interpreteert alleen wat het kan begrijpen.
Er volgen een paar hoofdstukjes die geruststellend dagelijks aandoen. Maar de signalen van het tegendeel dienen zich aan. Terwijl zijn moeder boodschappen doet, speelt het jongetje met een emmertje en een schep voor de deur. Dan komt de zoon van de kruidenier en trapt zijn zandtaartjes stuk.
Hij riep ‘haha’ en ‘zo’ en ‘lekker’. Ik keek naar ons raam. Mijn moeder was niet te zien. De winkeldeur was dicht. Mijn capuchon werd van mijn hoofd gerukt. “Haha, wat een jodenjas’. Er kwam allemaal zand op mijn hoofd. Ik ging huilen.
Later vraagt zijn vader aan de kruidenier om opheldering, maar deze zegt dat het vast niet zíjn zoon geweest is, dat hij hun altijd alles gewoon verkocht heeft en dat dat hem al genoeg moeilijkheden heeft opgeleverd. De volgende dag krijgt de moeder geen boodschappen meer.
Kinderjaren bestaat uit vijf delen, die weer bestaan uit verschillende hoofdstukjes. Na het eerste deel dat in het teken staat van de vergissingsoproep, begint de echte vervolging in deel twee:
Mijn moeder had op mijn jas een gele ster genaaid. Ze zei: ‘Kijk eens, nu heb jij net zo een mooie ster als pappie.’
Ik vond het wel mooi, maar ik had toch liever geen ster gehad.
‘Opschieten, opschieten’, schreeuwde de man. Mijn moeder kwam bij mijn bed staan en streelde me over mijn hoofd. Ik hield mijn ogen dicht. “Wakker worden, schatje, wij moeten op reis. Weet je wel. Wij hebben je toch verteld dat wij misschien weer op reis zouden moeten. Het is zover. Wees lief. Kleed je zelf even aan, net als anders.’
De moeder pakt vlug de nodige spullen bij elkaar, dan vertrekken ze. Via een groot huis komen ze in een schouwburg, waar al meer mensen zijn, ook hun vriendin Trude. Van daaruit gaan ze naar station Muiderpoort, waar een trein hun naar Westerbork brengt.
Mijn vader vroeg of het geen vergissing was dat we hier waren. Hij moest toen allerlei papieren afgeven, maar het was geen vergissing. Mijn vader zei dat wij hoopten nu snel naar Palestina te vertrekken, we hadden al zo lang gewacht. Hij moest toen nog meer papieren afgeven. Misschien zouden wij wel gauw kunnen vertrekken.
Op een avond moeten de kampbewoners op de verzamelplaats bij elkaar komen. Een man leest een lange rij namen af, waaronder die van de vader, de moeder en het jongetje. Nadat ze hun bezittingen gehaald hebben, gaan ze naar de gereedstaande trein.
In deel drie is het gezin aangekomen in het nieuwe kamp; Bergen-Belsen, zo blijkt verderop in het boek.
In het nieuwe kamp zagen we nooit mijn vader. Meteen toen wij waren aangekomen was hij een andere kant opgestuurd. (……) Het was erg vervelend dat we mijn vader nooit spraken want nu moesten we maar afwachten hoe hij opschoot met onze reis naar Palestina. ’s Avonds spraken de mensen erover dat je helemaal niet naar Palestina zou gaan. Maar iemand zei ‘stil er zijn kinderen hier’. Ik deed net of ik geen last had van hun gepraat. Na een tijdje hoorde ik er niets meer van.
Op een morgen neemt zijn moeder hem mee naar een van de andere barakken. Ze heeft een pakje onder haar arm en wil niet vertellen wat ze gaan doen. Als ze binnen zijn, komt door een andere deur zijn vader binnen. Ook die herkent hij niet direct.
Zij zei tegen mij: ’Je ziet toch wel dat het pappie is.’ Hij zei tegen mij: ‘’Ik ben wel veranderd, met een baard en een kaal hoofd, ken je me nog?’ Hij pakte me zachtjes vast. Aan zijn hand kon ik zien dat het mijn vader was. Ik liet mij trekken. Hij knuffelde mij. Er zat wel veel jas en haar tussen ons in.
De vaderis jarig; in het pakje zit een taart gemaakt van brood en aardappelen. Nadat hij op zijn vaders knie heeft mogen paardjerijden, moet het jongetje afscheid nemen. Hij moet bij de man die toezicht houdt, wachten tot zijn moeder naar buiten komt. Als hij zijn ouders hoort brommen en schreeuwen, wordt hij bang en wil naar binnen. De lezer interpreteert de geluiden als seks, maar het jongetje interpreteert ze als ruzie. Zijn moeder stuurt hem weg:
Zij zei tegen mij: ’Ik kom zo. Jij wacht buiten en je gaat niet huilen, anders wil ik je niet meer zien.’
Een paar grote kinderen dagen het jongetje uit een lange neus te maken en zijn tong uit te steken naar een van de Duitsers. Hij weet niet wat dat is, maar durft niet te weigeren uit angst dat ze hem een bangerik vinden. Als zijn moeder later hoort wat hij gedaan heeft, is zij woedend. Zij wijst hem op de wachttorens en vertelt hem dat zulke spelletjes levensgevaarlijk zijn. De volgende dag mag hij niet met de grote kinderen meespelen omdat hij ze verraden heeft.
Trude waarschuwt dat de vader in de ziekenbarak ligt. Omdat zijn moeder dienst heeft, gaat het jongetje erheen. Een van de verpleegkundigen stuurt hem bij de deur terug en zegt dat hij onmiddellijk zijn moeder moet halen, voor het te laat is.
Ik vroeg of mijn vader dan nu alweer beter was. ‘Hij gaat bijna weg, laat je moeder maar vlug komen.’ Ik zei dat ik zijn kleren dan toch ook niet hoefde mee te nemen. Maar ik kreeg zijn schoenen in mijn hand gerukt en ik werd vlug weggestuurd.
Het jongetje verdwaalt op de terugweg, en als hij eenmaal zijn eigen barak terug heeft gevonden, vergeet hij de boodschap over te brengen. Enige tijd later komt Trude zijn moeder en hem halen. In de ziekenbarak wil hij absoluut bij het bed van zijn vader blijven.
Hij slikte. Hij zuchtte diep en hij deed zijn ogen open. Hij keek verbaasd, maar de dokter had gezegd dat hij slapend was binnengebracht. Dus hij zou er wel niets van begrijpen waar hij nu was. Hij deed zijn mond wijd open om het te vragen. Maar toen gebeurde er iets raars: hij kreeg zijn mond niet meer dicht. Hij wilde wel iets zeggen maar het ging niet. Je hoorde zijn adem, maar er kwam geen woord. (……………..) Ik duwde hem (de dokter, HB) opzij en ik trok aan mijn moeders kleren omdat zij niet naar mij luisteren wilde. Ik schreeuwde dat mijn vader iets wilde zeggen maar dat het niet ging omdat hij zijn mond niet dicht kreeg en dat zij hem moest helpen.
De dokter draaide zich om en zei: ‘Het is gebeurd.’
De grotere kinderen zien hem hierna niet langer als een klein kind. Toch moet hij nog een proef afleggen: hij moet het ‘ketelhuis’ binnengaan. Omdat hij niet weet wat dat inhoudt, stemt hij er zonder meer mee in. Een paar andere kinderen gaan met hem mee. Het ‘ketelhuis’ blijkt het knekelhuis te zijn. Binnen zien ze overal dode mensen liggen, sommige naakt, andere in lakens gewikkeld. Terwijl de andere kinderen op afstand blijven, gaat hij op zoek naar zijn vader.
Ik liep van de stapel af en zag aan de zijkant een lichaam. Er scheen bijna geen licht op. Ik keek naar het gezicht. De ogen waren zwart. De wangen mager. De baard kort, zoals van mijn vader. De neus leek er ook op. Ik keek naar de handen. Zij leken op die van mijn vader. Maar het lichaam leek helemaal niet op dat van mijn vader.
’s Avonds vraagt zijn moeder woedend of hij gek geworden is; ze is bang dat hij lijken heeft aangeraakt. Met een ontsmettingsmiddel wast zij hem van top tot teen en alarmeert andere moeders. De volgende dag stinken ook de andere kinderen naar ontsmetting.
Aan het begin van het vierde deel van het boek wordt het jongetje ’s nachts door zijn moeder gewekt. Ze zegt dat hij voort moet maken, want buiten wacht een trein die hun naar Palestina zal brengen. (In werkelijkheid waarschijnlijk Auschwitz of een ander vernietigingskamp). Ook de andere mensen rennen naar buiten. In de trein krijgt hij een slaappilletje. Als hij wakker wordt, vertelt zijn moeder hem dat ze al bijna twee weken onderweg zijn. De trein staat stil, niemand weet waar ze zijn. Na verloop van tijd verlaten steeds meer mensen de wagons. De jongen gaat met Trude water halen. Van brandnetels koken ze soep. Opeens horen ze schieten. Er komt een soldaat, die hun opdraagt weer in de trein te gaan.
Trude bleef staan. Zij keek hem aan en zei: ’Waar zijn we? Wat gaat er gebeuren?’ Hij keek haar aan en zei: ‘Waar jullie zijn mag ik niet zeggen, maar het is afgelopen.’
De volgende dag komen er meer soldaten:
Trude begon te huilen. ‘Zie je dat?’ vroeg zij, ‘zie je dat? Dat zijn de Russen, wij zijn vrij, het is afgelopen.’ Zij drukte mij tegen zich aan. (……)
De Russen namen alle moffen mee. Over de hele spoorbaan liepen moffen. Ik vroeg aan Trude of de Russen de moffen zouden gaan doodschieten. Zij zei dat ze dacht van niet, maar dat het van haar wel zou mogen.
Later op de dag komt er een locomotief die hun trein naar het plaatsje Tröbitz trekt. Die nacht slapen ze voor het eerst sinds jaren weer in een gewoon bed. Maar de moeder is tijdens de treinreis ziek geworden en wordt met een kar naar een ziekenhuis gebracht.
Samen met Trude bezoekt het jongetje haar een paar dagen later. Ze is er slecht aan toe en reageert agressief op hun komst. Meegebrachte aardappelen weigert ze aan te nemen, maar als Trude ze aan haar buurvrouw geven wil, is ze woedend. Ze moet met een injectie tot bedaren gebracht worden. Hoe beangstigend het jongetje dit alles vindt, komt indrukwekkend tot uiting in de afstandelijke vertelstijl:
In het bed van mijn moeder ging de deken omhoog. Lange rode krullende haren staken boven de omhooggehouden deken uit. Er kwam gekrijs achter de deken vandaan. (….) De haren bleven naar alle kanten wijzen. Ze hingen ook voor het gezicht.
‘Als ik doodga is het jullie schuld’ krijste de stem achter de haren. De pillen verdwenen in de mond die ik bijna niet zien kon en het water werd gedronken.
Een paar dagen later vertelt Trude dat hij niet meer naar zijn moeder kan, omdat ‘de weg is afgesloten’. Hij begrijpt niet wat ze daarmee bedoelt, maar ze wil het hem niet zeggen.
Een andere vrouw, Eva, dwingt Trude hem te vertellen dat zijn moeder gestorven is. Hij wordt woedend omdat Trude dat voor hem verzwegen heeft. Daarna wordt hij letterlijk ziek van emoties. Vijf dagen ligt hij met hoge koorts in bed. Al die tijd blijven Trude en Eva bij hem.
Aan het begin van het laatste deel gaan het jongetje en Trude met een Canadese vrachtauto terug naar Amsterdam. Nadat Trude hem in bed gelegd heeft, in een gebouw met stromatrassen en dekens op de grond, gaat zij de stad in om feest te vieren.
Meneer Paul, voor de oorlog een collega van zijn vader, en zijn vrouw Lisa bieden aan om het jongetje, nu een wees, in huis te nemen. Trude brengt hem erheen en vertelt dat ze op reis moet. Als ze terug is, komt ze langs en vangt het jongetje een gesprek op waarin Trudy en Lisa bespreken dat hij te weinig eet. Als Trude weer weggaat, moet hij huilen.
‘s Avonds aan tafel weigert hij te eten en moet hij met zijn bord naar de slaapkamer. Daar probeert Tante Lisa hem te voeren.
Zij kwam met een lepel vol eten naar mijn mond. Ik draaide mijn hoofd opzij. Zij legde de lepel weg, pakte mijn hoofd zacht tussen haar handen en zei, met haar hoofd knikkend: ‘Je moet toch wat eten. Anders ga je dood. En wij willen je graag houden’.
Als ze hem daarna op zijn mond kust, gooit hij zijn bord op de grond en schreeuwt:
‘Je hebt me op mijn mond gekust. Nu ga ik dood. Dat heeft mijn moeder zelf gezegd.’
Braaksel vulde mijn mond. Ik stikte bijna. Toen gulpte het op de grond. Het spetterde op haar benen. Zij zei: ‘Kijk nu toch. Ruim het maar op. Je bent geen kind meer.’
Ze gaf mij een doek. Ik begon schoon te maken.
Zo eindigt het boek, opgedragen
Aan mijn pleegouders
die heel wat met me hadden
uit te staan.
Kinderjaren is het (in hoge mate autobiografische) relaas van de ‘coming of age’ van een kind in gruwelijke omstandigheden. Koop het (70 exemplaren op Boekwinkeltjes) en lees het op of rond 4 en 5 mei. Opdat we niet vergeten.
Bart Haers zegt
Mooi? Hartverscheurend? Reveleren? Het stuk over een boek, Kinderjaren, dat ik helemaal niet ken, een bestaan dat we niet kunnen kennen, spreekt me wel aan. Uiteraard moeten we de getuigenissen lernen, maar het is vooral ook van belang, denk ik, dat we niet vergeten dat er daders waren, die bereid waren en zelfs gedreven om mensen te vernietigen, die ontdaan werden in propaganda en instructies van alle menselijkheid. De jaren 40 – 45, met aan het eind voor het Westen des lands de hongerwinter, voor België was het net op tijd afgelopen. Wat ook opvalt, de auteur weet dat hij geen gemakkelijk kind was, maar ja, als je je beide ouders bent kwijt geraakt in zo een omstandigheden, wordt het wel heel lastig om vrede te hebben met de wereld, en met zichzelf. Dank voor de introductie.