Het is een confronterend stuk, dat Ben Braithwaite en Kristian Ali schreven voor het boek Decolonizing Linguistics: een hoofdstuk waarin ze laten zien hoe centralistisch het academisch bedrijf nog altijd is – een bedrijf waarin er bepaalde centra van onderzoek zijn waar zogeheten excellent onderzoek wordt gedaan en waar de onderzoekers eigenlijk geen kennis hoeven te nemen van wat er in de periferie gebeurt. En een periferie waarin dat allemaal vanzelfsprekend andersom is.
Braithwaite en Ali kunnen het weten. De eerste is ooit uit Amerika terecht gekomen op de University of the West Indies. De tweede heeft een omgekeerde beweging gemaakt toen ze als student, aangespoord door haar omgeving, naar Amerika trok omdat je daar pas echt goed kon studeren.
Centraal staat voor alle taalkundigen (ik heb in ieder geval nog nooit een uitzondering ontmoet) dat alle talen gelijkwaardig zijn – allemaal even mooi en interessant, allemaal even zeer de moeite van het bestuderen waard. Maar wat deze geografische structuur van de academische wereld simpelweg betekent is dat sommige talen veel lastiger te bestuderen zijn dan andere. Wie een taal wil bestuderen die vooral leeft in, in dit geval, het caribische gebied, moet enorme reizen ondernemen. Dat geldt zelfs als het gaat om een onderzoeker die zelf uit de gemeenschap komt die de taal spreekt, want als die goed genoeg is wordt er dus verwacht dat ze zich vestigt in het centrale gebied, en daarmee ver weg van de markt en de kerk en de school en de straat waar ‘hun’ taal gesproken wordt.
Zelfs voor tijdschriften en tijdschriftredacties – die al lang niet meer een duidelijke fysieke basis nodig hebben omdat bijna het hele redactieproces online gebeurt – geldt, zo laten de auteurs zien, dat er van een evenwichtige geografische spreiding van de redactie geen sprake is. (Een van de bestudeerde tijdschriften is Journal of Linguistics, waar ik zelf in de redactie zit. Dat tijdschrift doet het bepaald niet goed in deze ranking.)
En niet alleen het studiemateriaal wordt zo vanzelf scheef getrokken – sommige talen zijn puur pragmatisch nu eenmaal makkelijker te bestuderen dan andere – ook de kijk op taal blijft relatief eenzijdig. Brainwaithe en Ali laten zien dat er in het Caribisch gebied interessante dingen gebeuren, interessante visies zijn en worden ontwikkeld die onbelicht worden in de mainstream, omdat die mainstream nu eenmaal gevormd wordt aan de excellente universiteiten van Amerika en (al iets minder) Europa.
(Dat (al iets minder) illustreert Decolonizing Linguistics overigens zelf – een boek dat is uitgegeven bij Oxford University Press en waar de problemen van de hele wereld worden besproken door taalkundigen met vrijwel allemaal een of andere link met Amerika. Europa hoort wel tot het centrum, maar vooral tot de periferie van het centrum.)
Het roept allerlei vragen op, ook voor de Nederlandse taalkunde (en breder, misschien, voor de neerlandistiek). Is het niet hoogst noodzakelijk, voor ons, in dat blinde centrum waarin we zitten, dat ons vak elders wordt gestimuleerd. Het is heel fijn dat er sinds een paar jaar master Neerlandistiek is in Paramaribo – moeten we niet alles op alles zetten om daar het vak dan ook enorm te stimuleren, ook als dat betekent dat wij zelf misschien een stapje naar achteren moeten doen?
Ik bedoel, natuurlijk hoeft dat laatste in het ideale geval niet, maar als het nodig is, is het dan niet beter om daar te investeren dan hier? Simpelweg in het belang van de wetenschap die we zeggen te dienen?
Freek Van de Velde zegt
Een grote verantwoordelijkheid voor de marginalisering van perifere talen draagt de generatieve taalkunde, die goeddeels meende te kunnen volstaan met het bestuderen van de grammatica van een enkele taal, omdat talen toch maar variaties waren op dezelfde blauwdruk. Zeker, er zijn binnen de generatieve taalkunde ook wel andere talen dan het Engels onderzocht, maar meestal – niet altijd – met de conclusie dat de verschillen met het Engels au fond gering waren. De Laboviaanse sociolinguïstiek is nadien in hetzelfde bedje ziek gebleven.
Marc van Oostendorp zegt
Hé, dat lijken wel morele oordelen! In dit stukje stel ik echter een andere dimensie van de problematiek aan de orde: zolang bepaalde steden aan de oostkust van de Verenigde Staten dé geografische centra zijn van de taalwetenschap, kun je nog zulke verlichte theoretische paradigma’s ontwerpen, maar dan blijven sommige talen gemakkelijker te bestuderen dan andere.
Ik vind het persoonlijk overigens volkomen begrijpelijk en zelfs toe te juichen dat er decennia werk is gedaan aan variatie en verandering in Philadelphia – we hadden anders nooit zo’n diep beeld kunnen krijgen van bepaalde processen. Maar we moeten erkennen dat we daar ook iets mee verloren hebben, en dat is onder andere zicht op het cultuurspecifieke van sommige als algemeen gepresenteerde bevindingen en methodes..
Het lijkt me ook minder belangrijk om aan te wijzen wie er ‘verantwoordelijkheid’ draagt voor de huidige situatie, maar om te beschouwen wat wij in de gegeven omstandigheden (al dan niet moreel) het beste kunnen doen. In het onderhavige geval: als we willen dat wat we ‘Nederlands’ noemen evenwichtig wordt bestudeerd, moeten we er misschien voor pleiten om grotere onderzoekscentra in bijv. het Caraïbisch gebied op te bouwen, waar dingen gebeuren die vanuit Europa minder gemakkelijk te bestuderen zijn, zelfs als dit betekent dat Laaglandse centra daarvoor moeten inleveren.
Freek Van de Velde zegt
Ja, het is natuurlijk een beetje een moreel oordeel. Waarom zou het dat niet mogen zijn? Of verwijs je nu naar m’n vorige reactie? Mijn bezwaar (ook moreel) is dat er een generatie vierdegolfsociolinguïsten is opgestaan, die vakpublicaties verwarren met moreel gedreven opiniestukken. En die hun hele carrière ophangen aan indignatie. Ik deel je mening dat taalkundigen in het Caraïbisch gebied allerlei hordes te nemen hebben die je in West-Europa veel minder hebt. Ik ben ook helemaal niet tegen je oplossing. Maar ik kan me al voorstellen waar het heen gaat: allerlei West-Europese taalkundigen die een tijdje op onderzoeksverblijf gaan naar de Caraïben aan zo’n centrum. Niet dat dat op zichzelf slecht is, maar je kunt je afvragen of er niet veel geld zou vloeien naar het academisch toerisme. Ik zie meer heil in het uitbouwen van goeie resources: het is krankzinnig dat het Nederlands geen goed, groot, syntactisch geannoteerd historisch corpus heeft, dat het Surinaams Nederlands onvoldoende in corpora geattesteerd is etc. Die investeringen zouden de hele neerlandistiek ten goede komen. Verder: als er inderdaad nieuwe inzichten komen uit het Caraïbische neerlandistiek, dan moeten we daar kennis van nemen, zeer zeker.
Marc van Oostendorp zegt
Ik vond het inderdaad grappig dat je de ene dag bezwaar maakte tegen een mogelijk moreel oordeel over ‘veldwerk’ en de dag erna je moreel leek uit te spreken over generatieve grammatica en Laboviaanse sociolinguïstiek!
Freek Van de Velde zegt
Mijn punt was nu juist dat ik niet zoveel zag in het morele bezwaar bij het begrip ‘veldwerk’. Het blijft me verbazen op wat voor onooglijke beuzelarijen de inclusiviteits-onderzoekers zich concentreren. Ik maak er een stukje over, waarin ik e.e.a. wat uitvoeriger uiteenzet. Verder natuurlijk veel waardering voor het toegankelijk maken van taalkundig werk allerhande, Marc. Ik lees je stukken graag, ook als ik er een andere visie op nahoud.