Met kreten als wapen! en tiodute! werd vroeger van oudsher om hulp tegen aanvallen en misdaden geroepen, hulp waartoe hoorders in veel streken zelfs verplicht waren—met wapens als ze die dragen mochten. Een roep gold ook als bewijs van aanranding of erger.
Een oude gewoonte
Het toonbeeld van de wapenroep in rechtsverband prijkt in de Saksenspiegel, een invloedrijke, vroeg dertiende-eeuwse beschrijving van het gewoonterecht in het Hertogdom Saksen, niet te verwarren met de huidige bondsstaat Saksen. Edelman Eike van Repgow schreef dit werk eerst in het Latijn en vertaalde het daarna in zijn eigen Middelnederduits, een taal die tot in het noordoosten der Lage Landen gesproken werd en vloeiend in het Middelnederlands overging.
Het werk stelt onder meer dat verkrachting, roof, diefstal en doodslag op heterdaad met geruchte (‘geroep’) beklaagd moeten worden, dat wie roept ook strafrechtelijk door moet zetten of drie schillingen betaalt, en dat ieder die geen gehoor geeft een boete aan de rechter te betalen heeft. Er staat dat iedere gehoorder gewapend moet zijn als die oud genoeg is en een zwaard dragen mag, tenzij door overmacht belet of een geestelijke, kerkdienaar, vrouw of herder. We lezen bovendien dat de achtervolging door de roepende geleid moet worden, tenzij door verwonding belet, en dat een man zijn heer te achtervolgen heeft en andersom, en verwanten elkaar.
Behalve geruchte, een woord verwant aan roepen, wordt in Middelnederduitse en Middelnederlandse rechtswerken ook gesproken van het wapengeruchte of wapenrocht. Die benamingen sluiten aan bij wat men daadwerkelijk placht of geacht werd te roepen in Noordwest-Duitsland en de Lage Landen volgens verscheidene bronnen uit die tijd: wapen! of diens verbogen vorm wapene! Dat wil zeggen: ‘te wapen!’ Het is de tegenhanger van Latijn ad arma! en Italiaans all’arma!, dat langs het Frans in onze en andere talen beland is als alarm!
De gangbaarheid van wapen! blijkt ook uit diens ontwikkeling tot een uitroep van onder meer smart, vergelijkbaar met wee, ook in de verbinding wapen mij, die vervolgens nog verbasterde tot wapij. Zo kon de Groninger rechtsgeleerde Michiel Jacobszoon Noordewier in 1853 mededelen dat oude lieden te Almelo in zijn tijd nog plachten te verzuchten met o wopen! wopen! Zo’n uitroep is ook te vinden in Van der Vliets woordenboek van het Twents: o woapn, o wanne!
Een waar wetboek
Een veel eerdere vermelding van de plicht om aan een wapenroep gehoor te geven is te vinden in een van de oudste wetboeken van de Lage Landen, de vroeg negende-eeuwse Ēwa ad Amorem. Deze ‘Wet te Amer’ was uitdrukkelijk in het belang van Franken, in tegenstelling tot Friezen en Saksen, en wel van kracht in de Betuwe en omstreken. Ze stelt dat quisquis audit “arma!” clāmāre et ibī nōn vēnerit, in fredō dominicō solidōs IV compōnere faciat (‘wie “wapen!” hoort roepen en er niet heengaat moet 4 solidī boeten aan koningsvredegeld’).
De Deense geleerde Louis Hammerich zag dit als een aanwijzing dat wapen! in zwang geraakt was als vertaling van arma! De Romeinen waren immers lang aanwezig geweest in deze streek en het verder oostelijke Rijnland, net waar wapen! gangbaar was. Te meer, deze Ēwa was opgeschreven onder het gezag van de koning der Franken, die door de Romeinen in rechtspraak en meer beïnvloed waren, terwijl de meeste andere oude Germaanse wetboeken van een wapenroep niet reppen.
Aan de andere kant, deze Ēwa sluit duidelijk aan bij het gewoonterecht zoals we dat van elders in de Germaanse wereld destijds kennen. De meeste wetten erin behelzen geldboetes, voor verzakingen, vergrijpen en misdaden, en er zijn ook verlatijnst Germaanse rechtsbegrippen in verwerkt, zoals ēwa ‘ee, wet’ en fredus ‘vrede, vredegeld’ in de naam en aanhaling hierboven maar bijvoorbeeld ook weregildus ‘weergeld, boete voor doodslag’. Te meer, als roep om gewapende hulp was (een voorloper van) wapen! net zo vanzelfsprekend voor een Germaan als (ad) arma! voor een Romein. Dan is arma! in deze wet net zo licht te vatten als een vertaling van wat er te lande geroepen werd.
Tiodute!
In Noord-Duitsland, vooral in oostelijke delen, was in de late middeleeuwen evenwel een andere, geheimzinnige en wel stellig oude roep gangbaar, in vormen als tiodute! en to iodute! We zien deze ook tezamen met wapen!, zoals wapen! to iodute! in de Koningsboeken van Merzdorf, of to jodute! wapen! in een gedicht toegeschreven aan Gerhard van Minden. Nederduitse kooplui riepen tyodute! in Novgorod in 1331 toen ze door Russen aangevallen werden, waarop hun volksgenoten hen van verderop te hulp schoten met knuppels en zwaarden.
In 1115, ter herinnering aan hun zege op Keizer Hendrik V in de Slag bij Welpesholt (nu Welfesholz in Saksen-Anhalt), bouwden opstandige Saksen een kapel met een standbeeld van een man met de wapens van zijn vaderland. De boeren daar noemden hem de heilige Thejoduthe, omdat de Saksen dankzij deze Thejoduthe gewonnen hadden. Aldus de geleerde geestelijke Hendrik van Herford tegen 1370 in zijn Līber dē rēbus memorābiliōribus. Het verhaal wordt meermaals opnieuw verteld, ook ruim een eeuw later in het Middelnederduits door de geschiedkundige Cord Bote, die het echter heeft over sunte Jodute en dat deze op een zuil stond en door de boeren als een god aanbeden werd.
Vandaar betoogde de Noord-Duitse geleerde Christian Petersen in 1866 dat Tiodute de juiste vorm was, te ontleden als Tio-dute, en dat het eerste lid daarvan beantwoordt aan Oudsaksisch *Tīo, de verwachte voortzetting van Germaans *Tīwaz, de naam van de Germaanse god van krijg en recht die overgeleverd is als onder meer Oudengels Tīw en Oudnoords Týr. Het tweede lid achtte hij mogelijk een verwant van Nederduits duus ‘geest’ of anders hetzelfde woord als Nederduits dute ‘kegel, pin’, dat dan eigenlijk verwijzen zou naar de zuil waar de god op stond.
Tianute!
Deze en andere duidingen zijn uiteindelijk niet te verzoenen met het bestaan van het stellig verwante Oudfries tianut(e)! in tianutroft, een samenstelling met (h)roft ‘roep’. In het Eerste Riustringer Handschrift, een rechtswerk uit ±1300 gekenmerkt door oud taalgebruik, staat dat men een op heterdaad betrapte veedief achtervolgen moet mith skrichta and mith tianutrofte (‘met schreeuw en met t.’). De samenstelling is dan ook terecht in de zin van ‘wapenroep’ in de woordenboeken opgenomen.
De eerste bespreking van dit woord was van de Oost-Friese geschiedkundige Tileman Dothias Wiarda in 1805. Hij las tiānūt! (met lange klinkers) als ‘tijg uit!’ vanwege het bestaan van Oudfries tiā ‘tijgen, trekken’ en ūttiā ‘uittijgen, uittrekken’. Hem volgde in 1840 de Noord-Duitse rechtsgeleerde Karl von Richthofen, die het goed vergelijken kon met een aanhaling uit een andere Oudfriese rechtsbron: ende roept “tie uta! tie uta!” ende helpet mi myn gued weer to wynnen (‘en roept “tijg uit! tijg uit!” en helpt me mijn goed weer te winnen’). Doch beide heren verhelderden niet die n in tiānūt!
Het uittijgen
Dit alles is dan als volgt verzoenen. Middelnederduits tiodūte! en Oudfries tiānūt(e)! zijn te herleiden tot Westgermaans *teuhēd ūtē! ‘tijgt (gij) uit!’ en diens jongere nevenvorm *teuhēn ūtē! (zie noot). Dit is de tweede persoon meervoud van de wensende wijs—niet gebiedende wijs—van het werkwoord *ūtēteuhan ‘uittijgen, uittrekken’. Een duiding als deze is gegeven door o.a. Oskar Schade (1862), Willem Lodewijk van Helten (1907, 1909), Nils Otto Heinertz (1910) en Hermann Teuchert (1936).
Hierbij hoort een derde, Middelhoogduitse wapenroep in vormen als zêter!, zether!, zethir!, zietir! en zcuyothir! Diens voorloper was dan Westgermaans *teuhēd hira! ‘tijgt (gij) her(waarts)!’ En net als wapen! heeft deze roep zich ontwikkeld tot een uitroep van smart, voortlevend als gewestelijk Duits zeter e.d. en in algemeen Duits zetern ‘moord en brand schreeuwen, tieren’. In dezen is de klemtoon wel vroeg naar voren geschoven.
Dochtertaalse voortzettingen van het werkwoord *ūtēteuhan zijn overigens nog lang gebruikt, of nog steeds in gebruik, in de zin van zowel ‘uittijgen, van gewapenden’ als ‘(een wapen) uittijgen’. Zo nog hedendaags Fries úttsjen in de vertaling van de bijbel: de Geast des Heare wier oer him (…) en teach út ta de striid (‘de Geest des Heren was over hem (…) en toog uit ten strijde’, Recht. 3:10) en tsjuch dyn swird út en stek my dêrmei troch (‘tijg uit dijn zwaard en doorsteek me daarmee’, 1 Sam. 31:4).
Bovendien blijkt uit middeleeuwse geschriften dat de wapenroep dikwijls met getogen zwaard geschiedde, al ging het dan vaak om een tweede wapenroep die men plechtig in het gericht luidde bij de eis tot vogelvrijverklaring of vervolging. Het Rechtsboek van Lübeck: dar gheropen wert “tiodute!” ofte “swert!” vnde wapene getoghen ene warve, ander warve. Of het Rechtsboek van Herford: wan men will enen man vorvesten eder vredelos maken, so kome de klegher in dat gherichte mit eme toghenen swerde unde scrie drie dat gherochte. Een rechtsboek in Overijssel: soe sal men wisen, met getoegenen suerde en met wopengeruchte; soe sullen die claegers oir suerde trecken en ropen “wopen jo! wopen jo!” dri werf.
Doch de Middelhoogduitse wapenroep met de kennelijke betekenis ‘tijgt herwaarts!’ maakt het waarschijnlijk dat met de Nederduitse en Oudfriese wapenroep eerder het uittijgen van gewapenden ten strijde bedoeld en gewenst werd dan het uittijgen van zwaarden of andere wapens. Zo zal men ook in de Slag bij Welpesholt tiodūte! geroepen hebben als een kreet om ten strijde te trekken, een kreet die overigens toen al niet meer doorzichtig voor de sprekers ware en daardoor (later) als een naam opgevat kon worden.
Een vrouw in nood
Soms wordt ook uitdrukkelijk van een wapenroep gesproken in geval van (poging tot) aanranding of verkrachting, waarbij de indruk gewekt wordt dat de aangevallen vrouw ook echt gerechtelijk iets als wapen! te roepen had zoals bij andere misdaden. In de dertiende-eeuwse Keuren van Langewold te West-Groningen valt te lezen over de straf voor een man als die een vrouw aanvalt en wapenrucht volget. Meer algemeen echter zegt een vergelijkbare Oudfriese bron uit Emsingo dat het voor vervolging van belang is dat een vrouw er wepande and hropande (‘huilend en roepend’) bijzit na de daad.
Wat telde als bewijs van schuld van een man—dat hij haar tegen haar wil en met geweld gegrepen had—was wel dát een vrouw riep, schreeuwde of gilde, niet wát. Zo was het ook gesteld in de dertiende-eeuwse wet van Östergötland in Zweden: naast kleerscheuren, krassen op zijn lijf en kneuzingen op het hare was het gillen en roepen bewijs dat de man een misdaad tegen haar begaan had. En zo wordt in een vijftiende-eeuwse beschrijving van een zaak in Aalst te Oost-Vlaanderen getwist over schuld omdat er gheen volk ontrent was om helpgheroup te horen. Maar hier gold wel wat elders ook gold: wie de roep hoorde en niet hielp was strafbaar.
Tot slot
“Het hulpgeroep verplichtte niet alleen degenen, die het hoorden ter hulp te snellen, het was ook de onontbeerlijke voorwaarde tot het indienen van een geldige klacht,” schreef de geschiedkundige Jan Buntinx. Het hulpgeroep was ook gelijk een wapenroep: het luide verzoek om gewapende hulp. Men riep wapen! in onze streken, tiodūte! in oostelijke delen en tiānūte! bij de oude Friezen. Die laatste twee zijn evenknieën, oorspronkelijk wel ook een wapenroep in andere zin: het trekken ten strijde op het slagveld.
In de meeste van de oudste wetboeken wordt van de roep niet gerept. Is dit omdat het vanouds een vanzelfsprekendheid was om op heterdaad te roepen en daaraan gehoor te geven? Gaf men dit pas later uitdrukkelijk een plek in het recht, met de plichten die daarbij hoorden? Dat is denkbaar gezien de maatschappelijke veranderingen alhier in de vroege middeleeuwen: van hechte gemeenschappen met oude zeden naar samenlevingen die meer van bovenaf bestuurd werden. Maar gerechtelijk of niet, de wapenroep is oud.
Noot
1. De Germaanse *h tussen klinkers viel steevast weg in de ontwikkeling van het Middelnederduits en het Oudfries. 2. De Germaanse *eu werd een Oudsaksische eo/io en vandaar een Middelnederduits ē. Dat we dan niet **tēdūte! maar *tiodūte! e.d. zien is omdat de uitroep al vroeg aangevoeld werd als een verbinding met het voorvoegsel te/ti/tō ‘te/toe’. Zo spellingen als tō iodūte! 3. De Westgermaanse meervoudsuitgangen van de wensende wijs waren *-ēm (1p), *-ēd (2p) en *-ēn (3p), zoals vastgesteld door Ringe (2014). Deze vervoeging vereenvoudigde tot *-ēn (1/2/3p) in de ontwikkeling van het Oudengels en het Oudfries. In de regel sleet de n in dezen ook nog eens af in het Oudfries maar kon hij bewaard blijven binnen een versteende verbinding als tiānūte! Zo Van Helten (1909).
Verwijzingen
Boutkan, D., A Concise Grammar of the Old Frisian Dialect of the First Riustring Manuscript (1996), blz. 147
Boutkan, D. & S.M. Siebinga, Old Frisian Etymological Dictionary (Leiden, 2005)
Bremmer, R., “The Germanic Context of “Cynewulf and Cyneheard” Revisited”, in Neophilologus 81 (1997), blz. 445–65
Buntinx, J., “Verkrachting en hulpgeroep in het Oud-Vlaams recht”, in Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 9 (1955), blz. 15–2
Grimm, J., Deutsche Rechtsalterthümer (Göttingen, 1828)
Hammerich, L.L., “Hd. zeter, nd. jodute”, in Zeitschrift für deutsche Philologie 56 (1931), blz. 224–81
Hammerich, L.L., Clamor: Eine rechtsgeschichtliche Studie (Kopenhagen, 1941)
Heinertz, N.O., “Tiodute”, in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XXXVI (1910), blz. 123–31
Helten, W.L., Zur Lexicologie des Altostfriesischen (1907), blz. 333
Helten, W.L., “Mnd. jōdūte, ti jōdūte als Ausdrücke für “Notschrei””, in Zeitschrift für Deutsche Wortforschung 11 (1909), blz. 54
His, R., Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter (Leipzig, 1901)
Holtzmann, R., “Sagengeschichtliches zur Schlacht am Welfesholz”, in Sachsen und Anhalt: Jahrbuch der Historischen Kommission für die Provinz Sachsen und für Anhalt, Band 10 (Magdeburg, 1934)
Nieuwenhuijsen, K., Ewa ad Amorem, de midden-Nederlandse wet (webuitgave)
Noordewier, M.J., Nederduitse regtsoudheden (Utrecht, 1853)
Petersen, C., “Zioter (Zeter) oder Tiodute (Jodute). Der Gott des Krieges und des Rechts bei den Deutschen. Eine rechtsgeschichtliche und mythologische Untersuchung”, in Forschungen zur deutschen Geschichte 6 (1866), blz. 223–342
Potthast, A., Liber de rebus memorabilioribus sive Chronicon Henrici de Hervordia (Göttingen, 1859)
Repgow, E. von, Des Sachsenspiegels erster Theil, oder das sächsische Landrecht: nach der Berliner Handschrift v. J. 1369. Hrsg. von C. G. Homeyer, 3., umgearb. Ausg. (1861)
Richthofen, K. Freiherr von, Altfriesisches Wörterbuch (Göttingen, 1840)
Richthofen, K. Freiherr von, Friesische Rechtsquellen (Berlijn, 1840)
Ringe, D. & A. Taylor, A Linguistic History of English, Volume 2: The Development of Old English (Oxford, 2014)
Schade, O., “Tiodute”, in Zeitschrift für Rechtsgeschichte 1 (1862), blz. 249–50
Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
Teuchert, H., “Zeter”, in J. & W. Grimm, Deutsches Wörterbuch, Band 31 (Leipzig, 1956)
Törnqvist, N., “Der altdeutsche Zeterruf: Eine neue etymologische Deutung”, in Studia Neophilologica 11, 1-2 (1938), blz. 318–46
Vliet, G. van der, Dialexicon Twents (webuitgave)
Wiarda, T.D., Asega-Buch: ein alt-friesisches Gesetzbuch der Rüstringer (Berlijn/Stettin, 1805)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter