Het werkwoord proeven ziet er oer-Nederlands uit, maar dat is het niet. Het vindt zijn oorsprong in het Latijnse probāre, dat volgens het woordenboek van Pinkster (2003) onder andere ‘keuren; testen; onderzoeken; proberen; beoordelen; goedkeuren’ betekent. Probāre is ook een tweede maal ontleend, namelijk als proberen.
Het Latijnse probāre is zelf een afleiding van het bijvoeglijk naamwoord probus ‘rechtschapen; bekwaam; juist’, een oude combinatie van pro ‘voorop; vooraan; voor’ en -bus, dat van dezelfde wortel komt als ben, bent en het Engelse to be. Oorspronkelijk moet het dus iets als ‘de voorste zijnd’ of ‘vooraanstaand’ betekend hebben. De betekenissen ‘keuren; testen; onderzoeken; proberen; beoordelen’ van probāre zijn ontstaan uit de betekenis ‘juist’ van probus: ‘keuren, testen etc. op juistheid’; ‘goedkeuren’ is op te vatten als ‘de juistheid bevestigen’.
Oudfrans
In dit artikel zoomen we verder in op het werkwoord proeven. Dat het zijn oorsprong in probāre vindt, daar zijn het de etymologische woordenboeken over eens, maar over de vraag langs welke weg het woord bij ons is gekomen, verschillen ze van mening. In wat volgt zal ik pleiten voor de verklaring die de wat oudere woordenboeken geven en die in de recentere werken opvallend genoeg geheel ontbreekt.
We beginnen met de recentere woordenboeken. Het Etymologisch woordenboek van Van Veen & Van der Sijs (1997) en het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands van Philippa et al. (2003-2009) noemen slechts één theorie: dat proeven ontleend is aan het Oudfranse prover ‘bewijzen’, de voorloper van het huidige prouver. Deze verklaring is om fonetische en semantische redenen echter problematisch. Hieronder zet ik die redenen uiteen.
Het Standaardnederlandse proeven, dat zich uit West-Middelnederlands heeft ontwikkeld, is nog wel af te leiden uit prover. De uitspraak van prover wordt gereconstrueerd als /proˈvɛr/, later /pruˈvɛr/.1 Zo’n /u/ kreeg in Middelnederlandse ontleningen de klank die er het meest op leek: onze oe, destijds nog de tweeklank/uə̯/. Zo werd het Oudfranse achtervoegsel -on /-ũn/ in het Middelnederlands -oen /-uə̯n/: façon werd fatchoen (1444), faetsoen (1456-57) en pavillon werd pawelioen (1285).
Deze verklaring is echter niet mogelijk voor de tegenhangers van proeven die we in de oostelijke streektalen en in het Duits aantreffen. Om dat probleem helder te krijgen, kijken we eerst naar de situatie in die talen.
Oostelijke umlaut
De Oost-Brabantse tegenhanger van proeven is pruuve /pry(ː)vә/. In het Limburgs heb je preuve /pʁøːvә/ en in de meeste dialecten van het Nedersaksisch is het pröven /prøːvn̩/. Het Duits heeft tot slot prüfen /pʁyːfn̩/. Al deze vormen vertonen umlaut: in plaats van /u(ː)/ en /oː/, klinkers die achter in de mond gemaakt worden, hebben ze /y(ː)/ en /øː/, die je voor in de mond maakt.
In erfwoorden is dit type umlaut veroorzaakt door een /i/ of /j/ die lang geleden in de volgende lettergreep stond. Die klanken, die je voor in de mond maakt, trokken de voorafgaande achterklinkers naar zich toe, waardoor die zelf ook voor in de mond terechtkwamen. De tong anticipeerde als het ware op de positie van de /i/ en /j/. Het gevolg daarvan is geweest dat de oostelijke talen in ‘umlautwoorden’ in plaats van de achterklinkers oe en oo de voorklinkers uu en eu hebben.
Er zijn veel voorbeelden van dit type umlaut. Zo werden de Proto-West-Germaanse werkwoorden *hrōrijan ‘roeren’ en *fōlijan ‘voelen’ in het Oost-Brabants ruure en vuule, in het Limburgs reure en veule, in het Nedersaksisch rören en völen, en in het Duits rühren en fühlen. De umlaut is niet beperkt tot werkwoorden: de bijvoeglijke naamwoorden *swōtī ‘zoet’ en *grōnī ‘groen’ veranderden bijvoorbeeld in zuut en gruun, zeut en greun, zöte en gröön, en süß en grün.
De veroorzakers van de umlaut, de /i/ en /j/, vielen al weg gedurende de Oudnederlandse, Oudsaksische en Oudhoogduitse periode. In het geval van het Oudnederlands en Oudhoogduits is dat vaak zelfs al vóór de eerste substantiële teksten gebeurd, dus vóór respectievelijk de tiende en negende eeuw. Zo treffen we in de tiende-eeuwse Oudnederlandse Wachtendonkse Psalmen nog wel suoti ‘zoet’ met een /i/ aan en heeft het Oudhoogduits suoʒi, maar ruoran en hruoren vertonen geen spoor meer van een /i, j/. (Het Oudsaksisch heeft nog wél swōti en hrōrian.) Hoewel de umlaut in de spelling van ruoran en hruoren nog niet uitgedrukt werd, moet de klankverandering al hebben plaatsgehad vóór het wegvallen van hun /i, j/. Een verdwenen klank kan immers niets meer aanrichten. Voor het Oudnederlands plaatst Van Loon (2014) de umlautverandering dan ook in de negende eeuw. De Oudhoogduitse umlaut vond al in de achtste eeuw plaats (Gütter, 2011).
Terug naar pruuve, preuve, pröven en prüfen. Dat die woorden umlaut hebben gekregen, betekent dat ze zijn ontstaan uit een ontleende vorm die – net als inheemse woorden als *hrōrijan en *fōlijan – de werkwoordsuitgang *-ijan (lees: -i-jan) kreeg. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat het Oudfranse prover reizen heeft afgelegd naar zowel het aangrenzende Oudnederlands, het noordelijke Oudsaksisch als het zuidelijke Oudhoogduits, en in al die talen nog precies op tijd was om het inheemse achtervoegsel *-ijan te krijgen voordat de /i/ en /j/ wegvielen, en zo dus mee te doen met de umlaut, die niet overal op hetzelfde moment plaatsvond.
Betekenisscala
Ook semantisch is het Oudfranse prover problematisch. De betekenissen die volgens de Trésor de la langue française informatisé (2012) zijn aangetroffen, zijn namelijk beperkt tot ‘bewijzen; bewijs leveren; aantonen’. De vroegst aangetroffen West-Germaanse woorden weerspiegelen daarentegen nog het brede betekenisscala van het Latijnse probāre: ‘bewijzen; beoordelen; keuren; onderzoeken; ondervinden; proberen’. Die betekenissen kunnen niet pas in de West-Germaanse talen – en ook nog eens in elke taal afzonderlijk – ontstaan zijn uit een Oudfrans werkwoord waarvan de betekenissen zo beperkt waren geworden.
De eerdere verklaring
Eerdere etymologische woordenboeken, zoals dat van De Vries (1971) en Van Wijk (1936), leiden proeven en zijn West-Germaanse tegenhangers niet af van het Oudfranse prover. In plaats daarvan nemen ze het Proto-West-Germaanse *prōƀian aan (*prōƀijan in mijn notatie). Voor het Duitse prüfen vinden we deze verklaring ook in het Etymologisches Wörterbuch des Deutschen van Pfeifer (1993). Het is de verklaring die alle besproken problemen oplost.
Als het werkwoord al is overgenomen in het Proto-West-Germaans, heeft het niet separaat in het Oudnederlands, Oudsaksisch en Oudhoogduits ontleend hoeven worden, want die talen hebben het dan simpelweg geërfd van hun gemeenschappelijke voorouder.
In dat geval zijn we voor de verklaring van de umlaut ook niet afhankelijk van het toeval dat de ontleningen aan het Oudfrans stuk voor stuk nog op tijd het achtervoegsel *-ijan (of wat er nog van over was) kregen én in elke taal precies die klinker of tweeklank kregen die in combinatie met umlaut hetzelfde resultaat gaf als een West-Germaanse *ō met umlaut. Nemen we *prōƀijan aan, danzijn daar op regelmatige wijze proeven, het Oost-Brabantse pruuve, het Limburgse preuve, het Nedersaksische pröven en het Duitse prüfen uit ontstaan, zoals *hrōrijan in de vormen roeren, ruure, reure en rören is veranderd.2
Proto-Romaanse ontlening
Een Proto-West-Germaanse oervorm betekent een eerdere ontlening. In de tijd van het Proto-West-Germaans, dat tot de vijfde eeuw nog een verzameling relatief uniforme dialecten geweest moet zijn, was er nog geen Oudfrans, aangezien we daar pas van spreken vanaf de achtste eeuw. Een Proto-West-Germaans werkwoord moet dan ook ontleend zijn aan het Proto-(West-)Romaans, een late vorm van het Volkslatijn.
Fonetisch is die ontlening goed te staven. De Proto-Romaanse nazaat van het Latijnse probāre wordt gereconstrueerd als *proƀare [proˈβaːre], met de fricatieve b die het Spaans in zijn nazaat probar [pɾoˈβ̞aɾ] nog min of meer heeft. De beklemtoonde stam had in het Proto-Romaanse een gerekte open o, zoals in *proƀat [ˈprɔːβat], uit de eerdere Latijnse derde persoon enkelvoud probat [ˈprɔbat]. Zowel die [ɔː] als de[β] sluiten perfect aan bij het Proto-West-Germaanse *prōƀijan, aangezien voor die taal een lange open [ɔː] en een fricatieve [β] gereconstrueerd worden.
Ook semantisch is een ontlening aan het Proto-Romaans waarschijnlijker. Zoals eerder gezegd sluiten de vroegst aangetroffen West-Germaanse woorden qua betekenissen goed aan op die van het Latijnse probāre: ‘bewijzen; beoordelen; keuren; onderzoeken; ondervinden; proberen’.
Late attestatie
Als bezwaar tegen deze vroege ontlening kan naar voren gebracht worden dat de Westgermaanse nazaten van *prōƀijan pas laat zijn geattesteerd: na de twaalfde eeuw. De vroegst aangetroffen vormen zijn het Middelnederlandse proeven en prueven, het Middelnederduitse pröven, en het Middelhoogduitse prüeven. In teksten uit de oudere taalfases worden ze dus nog niet gebruikt, en dat is inderdaad wat je zou verwachten als ze pas uit het Oudfrans overgenomen zijn.
Toch hoeft het dat niet per se te betekenen. Het kan namelijk ook simpelweg toeval zijn dat deze werkwoorden niet in het Oudnederlands, Oudsaksisch en Oudhoogduits aangetroffen zijn. Het tekstcorpus van die talen is namelijk vrij beperkt. Er zijn ook genoeg erfwoorden die pas in latere fases voor het eerst geattesteerd worden. Zo duiken de voorlopers van dinsdag en zijn Nedersaksische tegenhangers ook pas in het Middelnederlands en Middelnederduits op. Voor Pfeifer (1989) is de late attestatie van het Duitse werkwoord dan ook geen bezwaar.3
Pleidooi voor de eerdere verklaring
De umlaut in de oostelijke talen (die het West-Germaanse achtervoegsel *-ijan impliceert) en het brede betekenisscala wijzen op een ontlening van een Proto-Romaans werkwoord *proƀare in het Proto-West-Germaans. De late attestatie hoeft geen bezwaar te zijn. Om deze redenen pleit ik voor de etymologie die De Vries (1971), Van Wijk (1936) en – voor het Duits – Pfeifer (1989) hebben gegeven en vraag ik me af waarom die in de latere werken, die van Van Veen & Van de Sijs (1997) en Philippa et al. (2003-2009), niet eens meer genoemd wordt.
Noten
1. De stam van prover had, als hij beklemtoond werd, de vorm pruev-, zoals in derde persoon enkelvoud prueve /prwɛvә/. In het hedendaagse Frans is die alternantie opgeheven en hebben we prouve. Alleen hoogfrequente werkwoorden, zoals pouvoir en mouvoir met peut en meut, hebben zo’n alternantie behouden.
2. Het enige probleem is dat we in het huidige Duits *prüben en in het Middelhoogduits *prüeben zouden verwachten in plaats van prüfen en prüeven, omdat een Proto-West-Germaanse *ƀ in het Duits verhard werd tot b. Vergelijk *ōƀijan > üeben > üben. Mogelijk komt de f-vorm uit een Centraal-Duits dialect.
3. ‘Auf Grund der Diphthongierung (mhd. prüeven, Prät. pruovte) ist trotz der späten Bezeugung eine frühe Entlehnung aus vlat. *prōvāre (…), lat. probāre (…) anzunehmen.’ Met ‘Diphthongierung’ doelt Pfeifer op het feit dat de Middelhoogduitse tweeklanken üe en uo in prüeven en pruovte (in de verleden tijd ontbrak de umlaut gewoonlijk) niet mogelijk zouden zijn als het woord pas in de Middelhoogduitse periode aan het Oudfrans zou zijn ontleend. De Oudfranse/u/ van prover zou in het Middelhoogduits namelijk geen uo /uə̯/ en üe /yə̯/ hebben kunnen opleveren, aangezien het ontstaan van die tweeklanken in het vroege Oudhoogduits is gebeurd.
Literatuur
- Gütter, A. (2011). ‘Frühe Belege für den Umlaut von ahd. /u/, /ō/ und /ū/’. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. 133 (1): 1-13.
- Van Loon, J. (2014). Historische fonologie van het Nederlands (tweede druk). Antwerpen: Uitgeverij Universitas.
- Pfeifer, W. (1993). Etymologisches Wörterbuch des Deutschen. Geraadpleegd op https://www.dwds.de/d/wb-etymwb.
- Philippa, M., Debrabandere, F., Quak, A., Schoonheim, T. en Van der Sijs, N. (2003-2009). Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam. Geraadpleegd op etymologiebank.nl
- Pinkster, H. (redactie) (2003). Woordenboek Latijn-Nederlands (tweede druk). Amsterdam: Amsterdam University Press.
- CNRS (1976-1994). TLF, Dictionnaire de la langue du xixe et xxe siècle, CNRS. Paris: Gallimard. Geraadpleegd op http://atilf.atilf.fr/tlfi.htm
- Van Veen, P.A.F., en Van der Sijs, N. (1997). Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden (tweede druk). Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Geraadpleegd op etymologiebank.nl
- Van Wijk, N. (1936 [1912]). Franck’s Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (2e druk). Den Haag. Geraadpleegd op etymologiebank.nl
Kees Huyser zegt
De betekenis pimpelen kom je niet alleen in het Limburgs, Nedersaksisch en Oost-Brabants tegen, maar ook in de Nederlandse samenstelling proeflokaal, een plek waar je kunt pimpelen.
M.Haverkamp zegt
Mooi zo de ontwikklingen te kunnen zien en lezen in dit artikel. Dank daarvoor.
In Maastricht heb je het heerlijke jaarlijkse Preuvenement.
In Catalonië heb ik 5 jaar gewoond.
In het Catalaans, waar ik in Olot drie jaar de taal heb gestudeerd, bestaat ook het woord Superba voor iemand die geweldig is, maar negatief, trots en arrogant.