Het proefschrift van Kristel Doreleijers is gebaseerd op het idee dat voor mij altijd de belangrijkste fascinatie is van de taalwetenschap: dat je een klein detail neemt van de taal en laat zien wat daar allemaal aan vastzit.
Voor Doreleijers is dat detail het feit dat je in de Brabantse dialecten verschil maakt tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandig naamwoorden op bijvoorbeeld het lidwoord: je zegt unne man maar un vrouw. Alleen is er bij jonge mensen iets aan het veranderen: die gebruiken heel vaak unne voor vrouwelijke woorden, en zeggen bijvoorbeeld unne koe.
In dat detail heeft Doreleijers dus een universum weten te vinden. Waarom doen die jongeren dat, terwijl ouderen zich er groen en geel aan ergeren? Wat heeft het te maken met het feit dat unne veel meer onderscheiden is van de Standaardnederlandse vorm dan un? Is er in dezen een verschil tussen pakweg het schoolplein-Brabants en het TikTok-Brabants? Gaat dit alles ‘het’ Brabants dan ook uiteindelijk veranderen? Meer dan 360 pagina’s schreef Doreleijers vol over dit onderwerp (die staan hier). Ze promoveerde er eerder deze maand op aan de Universiteit van Tilburg.
Het laatste hoofdstuk wijdt Doreleijers aan het dialectonderwijs. Het lijkt me nuttig voor iedereen die geïnteresseerd is in de vraag wat je met streektaal in de klas kunt doen – ook als dat niet het Brabants is. In Friesland leren kinderen op school altijd een beetje Fries, maar het Fries heeft dan ook een bijzondere status – en het nodige aan lesmaterialen. Elders is er geen verplichting om de streektaal aan te leren, en zullen leerkrachten en ouders dat ook lang niet altijd nodig vinden. Bovendien ontbreekt het materiaal.
Dat alles hoeft de docent er niet van te weerhouden, zegt Doreleijers. Integendeel. Ze laat zien hoe je door bijvoorbeeld te vertellen over verschillen tussen standaardtaal en dialect om ze zo bewust te maken van wat menselijke taal zoal vermag: de ene taal drukt een woordgeslacht uit die aan de andere, daar o zo sterk op gelijkende taal, ontbreekt. Maar het kan ook een opening zijn voor een gesprek over meertaligheid: welke talen spreken je medeleerlingen verder zoal en wat doen zij daarmee in hun leven? Wie kent er de meeste talen – en wat betekent dat? Maar ook: wie kan het dialect – of een andere taal – eigenlijk best verstaan ook al soreekt ze het niet?
Het artikel biedt zicht op het ontwikkelen van een methode die gemakkelijk overal bruikbaar is – zelfs in de regio’s die het ongeluk hebben dat het dialect er sterk op de achtergrond geraakt is, is er natuurlijk steeds meer meertaligheid in de klas. Doreleijers model is ook een uitbreiding van een model van de Groningse onderzoekers Duarte en Günther-van der Meij voor het gebruik van meertaligheid. Maar juist het kijken naar de kleine verschillen kan daar veel aan toevoegen, laat Doreleijers zien.
Laat een reactie achter