Tussen de brokstukken van de Romeinse vesting Vindolanda in Noord-Engeland vond men twaalf jaar geleden een wijsteen met de voordien onbekende godinnennaam Ahuardua. En daarin was onmiddellijk een Germaans woord voor ‘stromend water’ te herkennen.
Ontdekking
Vindolanda bestond al enkele tientallen jaren toen de muur van Hadrianus ergens na het jaar 122 erlangs gebouwd werd in de strijd tegen het inheemse volk van noordelijk Brittannia. Aan de westzijde van de vesting ontwikkelde zich een hele nederzetting, met onder meer een badhuis en een aquaeductus die over een afstand van vijftig meter zoet water toevoerde vanuit bedekselde bronnen. Nog weer iets verder stond een heiligdom waar de krijgslui en ‘dorpelingen’ de gelegenheid hadden om aan hun goden eer te bewijzen en geloftes te doen.
Vlakbij de overblijfselen van dat gebouw werd tijdens een opgraving in 2012 een wijsteen uit de tweede eeuw gevonden, gelegen op zijn voorzijde in een greppel van de vesting. Erin gebeiteld stond dat hij voor een godin genaamd Ahuardua opgericht was door leden van de eerste cohort der Tungri. Dat waren Germanen die aan weerszijden van de Maas woonden, in de omgeving van het naar hen geheten Tongeren. Zoals ieder ander ingelijfd volk binnen de grenzen van het Rijk hadden ze manschappen aan Rome te leveren.
Naam en aanduiding stonden in derde naamval op de steen, in hoofdletters: AHVARDVAE DEAE ‘aan Ahuardua de godin’. Het opmerkelijke hieraan is de volgorde, want verreweg de meeste toewijdingen in Romeins verband hadden het andersom, zoals bijvoorbeeld DEAE HLUDANAE ‘aan de godin Hludana’ of DEO MARTI ‘aan de god Mars’. Die zijn over het algemeen jonger, volgens het onderzoek van geschiedkundige Marie-Thérèse Raepsaet-Charlier.
Ontleding
De eerste duiding van de naam is in 2013, een jaar na opgraving, gegeven door Patrizia de Bernardo Stempel in een taalkundige bijdrage aan het verslag van de opgravers. Bij ontleding ziet ze het tweede lid terstond als een vrouwelijke vorm van Keltisch *ardwos ‘hoog, verheven’, de voorloper van o.a. Oudiers ard ‘hoog’ en de evenknie van Latijn arduus ‘hoog’, Grieks orthós ‘rechtop, recht’ en Sanskriet ūrdhvá- ‘rechtop, verheven, naar boven gericht’. Het woord zit ook in Arduenna, de Gallische godinnennaam die thans voortleeft als Ardennen, voor het gebied waar de Tungri tegenaan woonden.
En in dat licht ziet ze het eerste lid niet rechtuit als het bekende, voor de hand liggende Germaans *ahwō ‘stromend water’ (in samenstellingen *ahwa-) maar als een vergermaansing van het daaraan beantwoordende Keltisch *akwā. Beide zijn evenknieën van Latijn aqua. Vervolgens duidt ze de naam als een verbinding van *Akwā ‘Water’ als de eigenlijke godinnennaam, met *Ardwā ‘Verhevene’ als toenaam.
Deze verbinding zou dan enige tijd bestaan hebben, met samentrekking tot *Akwardwā, en gebruikt zijn door mensen die de onmiddellijke voorloper van het Germaans spraken. Dat waren in dit geval Kelten die van taal gewisseld waren of Germanen die de godinnennaam van Kelten overgenomen hadden. Hoe dan ook zou deze bij hen de laatste Germaanse klankverschuivingen ondergaan en uiteindelijk in *Ahwardwō veranderen, om later met Latijnse uitgang als Ahuardua te verschijnen op een steen in Vindolanda.
Ontkrachting
Er kleven enkele bezwaren aan deze voorstelling. Zo hoeft het tweede lid niet Keltisch te zijn, want het bedoelde woord voor ‘hoog e.d.’ bestond ook in het Germaans, als voorloper van Oudnoords ǫrdugr ‘steil’. Dat is weliswaar een verlenging doch met een achtervoegsel—hetzelfde als -ig in onze taal—dat in de geschiedenis van het Germaans veel gebruikt is. De verlenging komt buiten het Germaans niet voor en moet dus moet betrekkelijk jong zijn. Dat behelst dat het grondwoord waarschijnlijk ook nog enige tijd onverlengd bestond als Germaans *ardwaz (vrouwelijk *ardwō) en als een dichterlijk archaïsme gebruikt kon worden voor namen van godheden.
Minder sterk ondertussen zijn de aanwijzingen dat het bedoelde woord voor ‘stromend water’ in het Keltisch bestond. Dit is gelijk het tweede bezwaar tegen de duiding van De Bernardo Stempel. Het woord komt in geen enkele vorm voor in de Keltische dochtertalen. Ze biedt de lezer wel enkele oude namen van oorden en godheden in o.a. Lusitanië en Noricum die erop lijken, maar geenszins is het duidelijk dat die naar water verwijzen of Keltisch zijn.
De aanname van een vergermaansing van Keltische namen is ook te gauw gedaan. De Bernardo Stempel stelt dat dit destijds vaak voorkwam en geeft andere voorbeelden, die over het geheel echter niet kunnen overtuigen. Zo is Lauran Toorians’ duiding van Magusanus (een bijnaam van Hercules in de Lage Landen) als een vergermaansing van Keltisch *Magusenos ‘Jongen-oud’ voor haar een uitgemaakte zaak, hoewel dat hoogstens een mogelijkheid is en een herkomst uit het Germaans te verkiezen is.
Hludana, de al genoemde naam van een godin op enkele wijstenen in de Lage Landen en het Rijnland, heeft klaarblijkelijk een Germaanse klankstand en is zonder enig bezwaar te begrijpen als een Germaanse vorming. Maar zonder een reden te geven zegt De Bernardo Stempel in een ander werk dat het moet gaan om de vergermaansing van een Keltisch *Klutonā, een naam die in geen enkele Keltische taal voorkomt. Niets noopt ons, daar en hier, om zo’n gang van zaken te veronderstellen.
Ontknoping
Veeleer is Ahuardua in dit Romeinse verband eenvoudig een weergave van Germaans *Ahwardwō. Het woord *ahwō (in samenstellingen *ahwa-) was zeer gangbaar in het Germaans en leeft in het Nederlands voort als Aa, de naam van ettelijke waterlopen in de Lage Landen. Een andere voortzetting was Oudfries ē, dat zich tot ie ontwikkelde en vervolgens tot de benaming IJ voor het water bij Amsterdam. In Scandinavië bestaat het ondertussen nog als å ter aanduiding van menige stroom.
*Ahwardwō is te begrijpen als ‘Waterhoge’ in de zin van het opwellende, bovenkomende water van bronnen, die dus ook aanwezig waren bij het heiligdom te Vindolanda. We weten uit de overlevering en bodemvondsten dat bronnen en putten zeer belangrijk waren voor Germaanse en andere heidenen. Het kostte de kerk en wereldse heersers tijdens en na de kerstening enige moeite om de mensen te bewegen tot een andere omgang daarmee.
Ongeacht of de naam oorspronkelijk Germaans was of een vergermaansing, *Ahwardwō moet uitgesproken zijn als ACH-war-dwôh, met een w zoals nog gebruikelijk in het Engels. En kenmerkend voor het Germaans was dat de klemtoon op de eerste lettergreep lag, afgezien van sommige voorvoegsels, zoals nog immer zo in de dochtertalen.
Wat als de naam al die tijd bewaard ware en meegegaan in de ontwikkeling van onze taal uit het Germaans? Wel, tussen klinkers raakte de klankreeks *hw vereenvoudigd tot een *h die later verdween, zoals *ahwō veranderde in Aa. Aldus zou *Ahwardwō geleid hebben tot *Aarde of *Aarduwe. De gelijkenis met aarde ‘grond’ is een bijzonder schoon toeval, zoals deze godin kennelijk geacht werd het water te bewonen—of belichamen—dat in bronnen opkomt uit de schoot van Moeder Aarde.
Verwijzingen
Birley, A.R. e.a., “A Dedication by the “Cohors I Tungrorum” at Vindolanda to a Hitherto Unknown Goddess”, in Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 186 (2013), blz. 287–300
Bernardo Stempel, P. de, Die sprachliche Analyse der niedergermanischen Votivformulare und Dedikantennamen, Corpus F.E.R.C.A.N. II/2 (Wenen, 2022)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Raepsaet-Charlier, M.-Th., “La datation des inscriptions latines dans les provinces occidentales de l’Empire Romain d’après les formules “In h(onorem) d(omus) d(ivinae)” et “deo/deae””, in ANRW 2.3 (1975), blz. 232–82
Rothenhoefer, P., “Fünf Weihinschriften aus dem römischen Rheinland”, in Bonner Jahrbüche 214 (2014), blz. 27–42
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Hans Beukers zegt
Behalve anglosaksische kan de auteur ook Franse en Duitse teksten lezen. Hetgeen bijzonder is tegenwoordig. Vermoedelijk is de auteur ouder dan 72 of een jonger talenwonder. Overigens een interessant artikel.