Kan het wat minder? Zo wees ik mezelf terecht, geconfronteerd met een niet eens zo oude uitspraak over mijn vak: ‘Mocht meelopen een Olympische sport worden, dan zullen neerlandici de medailles pakken.’ De misplaatstheid gutst. Die generalisatie, de gevorderde leeftijd waarop iets zo puberaals, mijn kennis die zich beperkt tot een beetje moderne letterkunde, eigen verwezenlijkingen,…
Toch geloof ik dat er nu een studie mijn pad heeft gekruist die van bovenstaande sport een hobby heeft gemaakt. Sander Bax volgt in Schrijversmythen. Literatuur en schrijverschap tussen 1880 en 2020 ideeën van elders tot op zinsniveau. Een bekende auteur doet hier bijvoorbeeld ‘een beroep op wat Jeroen Dera het zedelijkheidsprotocol noemde’. Voorwaar een genereuze aanpak, waarbij Bax zich programmatisch toeschietelijk betoont, temeer daar hij in heel zijn boek dan wel mensen bijvalt maar nooit afvalt. Nooit?
Een auteursantwoord op een interviewvraag dat ‘we’ in beschouwing nemen blijkt ‘typerend voor de ontwikkeling die Vaessens waarneemt: schrijvers willen zich explicieter richten op een publiek en willen zich directer met de wereld inlaten’. Bij het interviewcitaat geeft Bax in een eindnoot de bron, maar die staat ook in genoemde studie van Vaessens die hij daar algemeen na verantwoordt. En passages over wat grote, separaat behandelde namen uit de Vlaamse literatuur bevatten dermate veel eindnoten dat het ondoenlijk is om bij een matig leestempo te weten wat Bax zelf poneert.
Even getruct vind ik zijn terechte erkenning van vakinzichten over ‘het canonieke perspectief’ van de witte man. Hij verwerkt ze in paragrafen die exclusief aan vrouwen en gekleurden gewijd zijn – alsof dat Vlamingen zijn. Gelukkig dist Bax daarbij wel het tragische detail op dat Du Perron enthousiast was over de stijl in Anton de Koms Wij slaven van Suriname terwijl Ter Braak het boek geschikter vond voor de rubriek politiek dan die voor literatuur. Zo’n moment doet tegelijk beseffen wat een heidens karwei het maken van Schrijversmythen moet zijn geweest (het dankwoord rept van een ‘zwaarbevochten overwinning’).
Hercules- of sisyfusarbeid? Halverwege toetst Bax zijn boek aan de eeuwigheid. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw begon er volgens hem een literaire versplintering op vele fronten. Zoals: ‘de literatuurhistorici verloren hun vanzelfsprekende dominantie over het literair-historische verhaal’. Ik herlas die zin en besloot de KB-catalogus te bezoeken. En begreep dat de laatste, geheel herziene druk van G.P.M. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde verscheen in 1982. Een jaar later ging ik studeren.
Handvatten
Extra vanzelfsprekend is in deze literatuurgeschiedenis veel plaats ingeruimd voor schrijvers die zich over hun vak hebben uitgelaten. Naast interviews zijn manifesten en beginselessays altijd al prooi voor critici en historici geweest, maar juist daaruit verklaart Schrijversmythen Carry van Bruggens erkenning die zeldzaam was voor vrouwen. Theoretisch licht Bax de Sötemann-poëtica-school dus bij met een Bourdieu/Meizoz-lamp. Dit betekent ook dat primaire literatuur bij hem ‘illustratief’ is. Er worden vooral veel titels genoemd, met verschijningsjaar, als haringen die het perspectief tegen de wind der willekeur op hun plaats moeten houden. En omdat navertellen zo prominent is, past het dat in het register drie Marga Minco-titels aan een beschouwer over haar werk worden toegeschreven.
Een weerkerende Bax-frase is ‘dichters/schrijvers/generatiegenoten als’, waarna namen volgen die zelfs bij recentere cohorten niet steeds een bel doen rinkelen. Ze doen ‘vaak’ iets, of richten zich ‘regelmatig’ op één ding. Een standpunt kan bij Bax moeiteloos ‘kenmerkend’ zijn voor een lijn die hij trekt. Dat literatuur in dit boek dus pas op het laatst in beeld komt, lees ik in deze schitterende zin:
Dera liet zien dat hedendaagse dichters afstand nemen van het romantische imago van poëzie, waarmee hij doelt op de gedachte dat poëzie vooral een uitdrukking is van intieme gevoelens (à la Willem Kloos) of de gedachte dat het gedicht een autonoom taalbouwsel is (à la Martinus Nijhoff).
Op elk van de drie observaties die hier staan valt het nodige af te dingen, maar ze klinken authentiek in deze update van Ton Anbeeks ‘beroemde literatuurgeschiedenis’ (1990). Bax trekt nog altijd lijnen in wat hij een ‘strijdveld’ noemt. Daarin werken krachten op elkaar in en zijn schrijvers en teksten ‘kruispunten’ van conventies en geschiedenis. Hij doet dus niet aan facettenbelichting, zoals het onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen gepubliceerde verzamelboek uit 1993. Bax’ boek bevat bij mijn weten ook geen nieuwe inzichten; het herordent logisch op basis van concepten.
Voor zijn lijnen die voortgang, ‘diametrale’ breuk en variant in de geschiedenis bewijzen, legt Bax drie auteursadjectieven naast het ingewikkelde en betwiste concept autonomie: uitzonderlijk (tegenover ‘de gewone burger’), belangeloos (tegenover het eigen welbevinden) en onafhankelijk (tegenover loonslaven). De patronen die zo ontstaan, ook over ‘heteronome’ literatuur die op de gemeenschap gericht is, moeten studenten en geïnteresseerden ‘handvatten bieden’ en de weg wijzen.
Kluun
Meermaals formuleert Schrijversmythen de ambitie toegankelijk, eenvoudig en enthousiasmerend te willen zijn. Ik heb ontzag voor Bax’ vermogen overzichtelijk te zijn en kaders te blijven verstrekken. Zoiets schiet me alleen van Vaessens’ Geschiedenis van de moderne literatuur (2013) te binnen, een studie die zijn oorsprong vond in lesstof. Misschien valt Bax’ redundante aanpak beter te begrijpen vanuit het idee dat hij hoorcolleges geeft, waar tussentijdse samenvattingen en voorspellingen bij horen. Ironischerwijs verliest het boek even aan helderheid wanneer er een periode aan bod komt waarover Bax in 2007 zijn lijvige proefschrift publiceerde – hij weet veel en dat is complex!
Dit betoog zet posities uit. Desnoods koppelt Bax rabiate veronderstellingen aan eindnoten waarin nuances van derden mogen lenigen. Zoals dat aan het begin van de twintigste eeuw dichters ‘sterk beïnvloed [waren] door het maatschappelijke beeld van de dichter dat de Tachtigers hadden beschreven’. Of dat bij symbolisten het gedicht lijkt op ‘een cryptogram dat na veel gepuzzel pas begrepen kan worden’. En dat avant-gardekunst ‘vaak ook bewust moeilijk’ is. Dat Raster-dichters ‘onderzoek [doen] naar de werking van die [scheppende] taal en beseffen dat ze de taal niet naïef kunnen gebruiken’. Dan helpt in de lopende tekst inderdaad de waaier van losse titels en zou inhoudelijke informatie voor verwarring zorgen.
Bax is op zijn best wanneer hij visies combineert en hij loopt vast in de tegenspraak wanneer hij één bron raadpleegt. Zo suggereren drie pagina’s die hij aan postmodernistische poëzie wijdt, helemaal opgehangen aan het boek van Vaessens en Joosten uit 2003, dat hier een efemere factie in het geding was. Dat vloekt met zijn symptomen van genoemde literaire versplintering die hij evenzeer terugzag in ‘het literatuuronderwijs, waar weinig postmoderne auteurs als Giphart en Kluun tot de canon toetraden’.
Het boek van Vaessens en Joosten was omstreden én het las die dichters volgens mij voorbij het anything-goes-cliché dat Bax er, ondanks een ‘ethische boodschap’ die hij bij wijze van voorbehoud tussen gedachtestrepen zet, wel degelijk op legt. Ook presenteerden Vaessens en Joosten destijds Tonnus Oosterhoff als postmodernist, terwijl de geëtiketteerde zich er in de twintigste eeuw al niet mee verwant voelde. Maar Bax volgt hen. Chaotisch wordt het dan dat Vaessens en Joosten als summum van postmodernisme Oosterhoffs digitale poëzie opvatten, die Bax beziet als latere proeve van ‘in verschillende media werken’.
Niettemin
Zelf zat ik te wachten op het moment dat de glorie van Willy Corsari aan bod kwam. Geen klachten! Ze blijkt de ’Agatha Christie van de Lage Landen’ te zijn genoemd. Bax ziet een parallel met Heleen van Royen en Griet Op de Beeck, en met Herman Koch en alweer Kluun, maar wat had het verfrist als hij enige mannen had genoemd aan wie de neerlandistiek en kritiek literair aanzien hebben verleend. Daarnaast had ik het interessant gevonden wanneer hij De hongertocht (1936), de bestseller van Du Perrons banaliteitsschermpje Madelon Székely-Lulofs over de Atjeh-oorlog, zou toetsen aan Onze oom, de roman waarin Arnon Grunberg zijn embedded Irak- en Afghanistanindrukken verwerkte.
Via laatstgenoemde had Bax meteen opheldering kunnen geven over Radna Fabias’ lange gedicht aantoonbaar geleverde inspanning, waaruit hij antikoloniale regels citeert maar dat ook dit notoire pesterijtje bevat: ‘de betutteling/ de geluidsoverlast/ de alomtegenwoordigheid van arnon grunberg/ het glazen plafond’. Blijkbaar is deze auteur bij uitstek een schrijverstype. Bax voert hem samen met Hermans en Komrij op, die de krant gebruiken voor maatschappijkritiek, maar eveneens, wederom in het voetspoor van Vaessens en ook van Yra van Dijk, als een auteur die in latere romans de wereld tracht te betrappen in een gemediatiseerde cultuur.
Blijkbaar beschikt Grunberg over een hyperbewustzijn. Dat moet haast wel, bij Bax’ beeld van de literaire praktijk in deze eeuw. Zo blijkt A.F.Th. van der Heijden een publieke figuur te zijn vanwege ‘spraakmakende televisieoptredens’, net als Pfeijffer, over wie Bax bovendien beweert dat hij ‘een van de meest maatschappelijk betrokken schrijvers van Nederland’ is. Tegelijk meldt hij dat Ter Braak een vooraanstaand publiek intellectueel was vanwege zijn krantenstukken en drukbezochte lezingen. En dat Lucebert aan het begin van zijn carrière een succesvolle literaire tournee maakte die door zijn uitgeverij was georganiseerd.
Volgens Bax zoeken schrijvers nu naar een evenwicht tussen mediale en artistieke normen. Hij noemt dan Manon Uphoff die in begeleidende interviews bij Vallen is als vliegen traumatische ervaringen zou hebben blootgelegd, culminerend in een ‘complexe, literaire vorm en een zeer zorgvuldige stijl’. Door die strategie zou Uphoff behalve de welwillende kritiek eindelijk ook een grote lezersschare hebben bereikt. Het lijkt zo wel een recept, waarvoor betrokken spelers de ingrediënten zijn. Ik zou wensen dat de praktijk ingewikkelder is. Al was het vanwege een schrijverstype waarvan Bax geen gewag maakt maar dat nog altijd bestaat én aandacht krijgt: de zogeheten mediaschuwe auteur. Van Salinger en Pynchon over Marie Kessels en Caro Van Thuyne naar Elena Ferrante en Anjet Daanje.
Soms snap ik ook niet waarom Bax blijft hameren op allerlei literaire strategieën waardoor Willem Kloos zich zou ‘omgedraaid hebben in zijn graf’. Bijvoorbeeld vanwege breed aansprekende optredens van Jan Wolkers ‘in de publieke ruimte’, terwijl deze daarbij getuigde van enthousiasme voor flora en fauna – zoals niet-schrijvers, ook wel mensen geheten, dat soms kunnen hebben. En waarom zou de roman Gimmick! Zwagerman aan ‘een jeugdig en rebels imago’ hebben geholpen? Hij was toen pas 26 jaar!
Misschien horen zulke redenaties bij verklaringen die conceptuele literatuurgeschiedenissen bieden. Bax stelt dat de dichteres Vasalis sneuvelde onder het vroege geweld van de Vijftigers, meldt dat ze bij leven nooit meer een bundel publiceerde, niet in de openbaarheid verscheen maar ‘overigens’ wel vele contacten onderhield in de literaire wereld en dat haar ‘niettemin’ in 1983 de P.C. Hooftprijs werd toegekend (in 1974 reeds de Huygensprijs). Die twee causale indicatoren doen bij mij geen licht branden.
In Vasalis’ poëzie legt hij Maaike Meijers notie van ‘affectieve kracht’ uit als ‘het effect’ dat de tekst teweegbrengt, los van ‘het ontrafelen van een diepere betekenis’. Daaruit trekt hij een lijn, voor mij een kromme, over F. ten Harmsen van der Beek naar Esther Jansma. Zo weet Bax te landen bij leesgewoontes als beleving, identificatie en herkenning voor ‘een intieme realiteit’. Hij citeert met een ultieme pirouette dan autoriteitsgewijs de Vlaamse oppergod Herman De Coninck uit Heynders. Bij proza doet Bax nog zo’n geslachtsgebonden greep door auteurs van Tessa de Loo over Joke van Leeuwen tot Connie Palmen te voorzien van een ‘niet onaanzienlijke literaire status, maar die tegelijk een grote schare trouwe lezers aan zich weten te binden’.
Voetsporen
Bij het spervuur van namen overviel me gaandeweg een vraag die ik eigenlijk zelden stel: waar liggen Bax’ eigen voorkeuren? Ik meen één keer een compliment te hebben gezien. Voor de enthousiaste Maarten ’t Hart in Revisor-debatten rond 1980, die hij verdedigt tegen elitaire indrukken van commercialiteit en gedateerde smaak: ‘een vernuftige poging om een poëtica te creëren op basis van een literaire traditie waarin er een balans bestaat tussen ontzag voor de lezer en hoge literaire status’.
Alleen al deze wollige formulering doet vermoeden dat die balans Bax wel ligt. Getuige de lange jaren die hij in hun oeuvres doorbracht en -brengt, zal hij verder sympathie koesteren voor Mulisch en Bernlef. En als medejurylid lauwerde hij onlangs Weijers’ maatschappelijk ik-zoektocht Cassandra, en gaf hij in 2016 de P.C.-Hooftprijs aan Astrid Roemer. Over die laatste bekroning zegt Schrijversmythen dat ‘de jury Roemers interventies in het publieke debat en haar engagement mee liet wegen bij de beoordeling’.
Zelf krijg ik het gevoel dat Bax veeleer een proza- dan een poëzielezer is. Hij verklaart de stroom interpretaties van Awater en The Waste Land uit ‘het nieuwe, eigentijdse register, de meerduidigheid en de ambiguïteit’ plus ‘de grote rol die anonimiteit en depersonalisatie in beide teksten spelen’. Wel ontroert hij me in een rijtje dichters met Kouwenaar, Faverey en Ten Berge ook Rein Bloem op te nemen, die bij Bax meerdere keren in die functie optreedt – en een verwaarloosbare rol speelt als criticus, laat staan voorkomt in de ellenlange bibliografie.
Ook van proza lijkt Bax me geen allround genieter. Sybren Polet en J.F. Vogelaar en ’een grote groep auteurs van “ander proza” die in hun voetsporen treden’ plaatst hij wel erg behoedzaam ‘in de context’ van Raster. Dan brengt hij weer een rij namen, ook van mensen die nooit in dat tijdschrift publiceerden (Roggeman, Krijgelmans, Insingel, Timmers). Geen letter spendeert Bax aan het drama dat Polet zijn gelijknamige bloemlezing dan wel in Raster voorbereidde maar dat het tijdschrift zich er vervolgens van distantieerde. Zoiets zegt dat Bax’ centrale motief van belangeloosheid onvermijdelijk een januskop heeft.
Tot slot introduceert hij non-fictie via het veronderstelde zusje van autonomie, fictionaliteit, waarvan dienstdoende auteurs louter ‘de technieken’ zouden kunnen lenen. Maar als Bax dan voorbeelden geeft die behalve succesvol zijns inziens belangrijk zijn, noemt hij Luyendijk en Van Reybrouck. Ik kan me echter ook voorstellen dat dit komt door Bax’ toeschietelijkheid. Zoals ik het aandoenlijk vind dat hij een boekje uit 1935 waarvan de titel Mijn zuster de negerin zich heden nogal lastig laat citeren consequent aanduidt als ‘de novelle’.
Gerehabiliteerd
Verhoudingsgewijs veel ruimte reserveert Bax voor een ‘voorlopige en onvolledige schets’ van ‘de’ schrijver in het nieuwe millennium. Dat vind ik moedig, omdat het een soort live wetenschap moet opleveren waarvan inzichten vluchtiger zijn dan de rest (een reëel ogende opmerking dat Anne Frank vooral een personage werd en geen erkenning kreeg als auteur, is al achterhaald door een docureeks uit 2024).
Voor het proza baseert Bax zich op welgeteld één bron, van twee mannen. Zijn toch al kwestieuze causaliteit toont zich in haar buigzaamste gedaante, waarbij inderhaast aangesleepte dubbelepunten voor versteviging moeten zorgen. Nog net niet op pagina 400 lees ik dan een weergaloze zin:
In het engagement met de klimaatcrisis zien we “de verbroken relatie tussen subject en wereld” waarover volgens Sven Vitse en Hans Demeyer in het proza van de zogenaamde millennialgeneratie steeds opnieuw gereflecteerd wordt: de werkelijkheid kan niet meer op een cognitieve manier begrepen worden, daarom grijpt deze generatie auteurs naar een affectieve manier: het gaat meer om voelen dan om denken.
Omdat Bax’ bron niet uitlegt waarom de klimaatcrisis aan leeftijd gebonden zou zijn, stapt hij er zelf ook maar overheen en trekt onwillekeurig door de kwalificatie ‘zogenaamde’ het bestaan van zijn bedoelde auteurs in twijfel (hij bedoelde zogeheten of zogenoemde). Wel kan het concept van de ‘affectieve dominant’ in deze tijdsspanne onmogelijk weerlegd worden. Wanneer het immers geen relevantie zou hebben, kunnen betrokkenen altijd nog pareren dat het voor hun gevoel wel pakt.
Ondertussen is in Schrijversmythen geen woord te vinden over de controversieelste en heteronoomste prozaïst van de eenentwintigste eeuw tot nu toe: Lale Gül.
De proza-autoriteiten waaraan Bax zijn inzichten ontleent, behoren tot hetzelfde netwerk als dat aan de hand waarvan hij zijn poëziekennis etaleert. Omdat hetzelfde groepje mensen hetzelfde verhaal vertelt zal er voldoende basis moeten ontstaan voor de stelling dat in de eenentwintigste eeuw ‘het politieke werk van Gorter gerehabiliteerd’ wordt. Sonja Prins’ poëzie is in dit frame zelfs ‘herontdekt’ zonder tijdens haar leven erkend te zijn.
Mij frappeert de vanzelfsprekendheid waarmee Bax op dat fundament een lijn naar het heden trekt vanuit Jeroen Mettes’ poëzie. Niet alleen omdat deze erudiete essayist nooit de indruk heeft gewekt ‘activistisch’ te zijn geweest, laat staan zeldzaam in een afkeer van neoliberalisme en laatkapitalisme. Maar ook omdat postume publicatie van zijn werk veel voeten in aarde heeft gehad en de hausse van ‘zijn’ l=a-n=g=u=a=g=e poetry voor de Nederlandse literatuur toen voorbij was. Concreet stelt Bax vier dichters voor deze eeuw centraal: Hannah van Binsbergen, Maarten van der Graaff, Dominique De Groen en Frank Keizer.
Ondertussen bevat in Schrijversmythen geen woord over de postuum vooralsnog geliefdste laaglandse dichter van de eenentwintigste eeuw: Menno Wigman. Omdat deze tegemoetkomt aan Bax’ oertype van de ‘anti-burger’ en dan zou suggereren dat Kloos op twee oren kan blijven slapen omdat er niets veranderd is?
Perspectieven
Bax begon zijn monsterproject al in 2015 en moest het ‘na de disruptieve gebeurtenis’ van corona heropakken om het op ‘een voldoende gebalanceerde manier’ voltooid te krijgen. Logisch dus dat er wat draden los lijken te liggen. Waarom vertelt hij bij Biesheuvel bijvoorbeeld dat deze ‘veelal bij de uitgeverij Meulenhoff en De Harmonie’ publiceerde? Of Roemer bij In de Knipscheer en dan bij De Arbeiderspers, althans zonder te vermelden dat ze uiteindelijk erkenning kreeg bij Prometheus, een huis dat in schrijverstypenopzicht sowieso belicht had kunnen worden?
En wat voegt het toe om in de titels van Mustafa Stitous twee eerste bundels Nijhoff te horen om dan te zeggen dat deze dichters ‘ook in publicatietempo’ veel op elkaar lijken? En dat volgens Bax het tijdschrift Zoetermeer ‘werkte met een literaire strategie die een combinatie was van beproefde strategieën in het literaire veld en nieuwe mediatechnieken om aandacht te genereren’ is al knap van vaagheid, maar dat hij daarna Giphart en de gestopten Hermine Landvreugd en Joris Moens opsomt en niet oprichter en grootste contribuant Rob van Erkelens dunkt me ronduit virtuoos.
Ik koppelde Bax aan de praktijk van Anbeek, en heb daar nog een reden voor: de miskenning van Vlaamse literatuur, wat meer dan eens al heeft geleid tot protest. Het weinige dat Schrijversmythen bovendien over Zeer Zuid-Nederland te melden heeft is soms domweg onwaar (Brusselmans en Lanoye betraden niet pas begin jaren negentig ‘tegelijkertijd de literaire wereld’). Hopelijk is het toeval dat onlangs een andere Noord-Nederlandse hoogleraar dezelfde kennisomissie toonde, net als voor een bloemlezing een gelauwerde randstedelijke critica, en dat voordien voor een prestigieus essayproject jongere sterren uit die regio zich evenmin op de hoogte hadden gesteld.
Verder sluimert er in mijn opstel iets wat ik misschien moet benoemen: Bax’ onflonkerende stijl. Ik heb me er vroeger al over verbaasd dat schrijvers bij hem vooral aan het ‘entameren’ zijn. Nu doen ze dat weer, op één pagina (245) zelfs met initiëren en manifesteren en waarderen en creëren en confronteren en appelleren en fragmenteren en, driemaal in tien regels, publiceren. Hobbyt hij als rijmelaar?! Nee, het frequentste werkwoord in dit boek zal ‘vormgeven (aan)’ zijn.
Ik schat dat met behoud van informatie Schrijversmythen in omvang gehalveerd kan worden. En al is het voor de toegankelijkheid om ‘de autonome dichter’ allitererend te presenteren als ‘koele constructeur’, stijl vertroebelt meer. Dat viel al op in Bax’ succesrijke boek De Literatuur draait door (2019), waar zijn Februari-casus verbleekte bij wat Daniël Rovers in De figuur in het tapijt (2012) over deze auteur wist te vertellen. Diens subtiele stijl schiep vanzelf een genuanceerder beeld van Februari als intellectueel, literator en mediafiguur.
Dit thematisch verwante proefschrift kreeg en krijgt van Bax geen vermelding. Werpt dat een schaduw over zijn toeschietelijkheid? Ook minstens een dozijn teksten van mij over soortgelijke onderwerpen ontbreekt. Ik ben maar een polemisch essayist en produceer denkelijk inferieur spul, maar met alternatieven voor gegevens waarvan Bax één kant belicht. Hoe dan moet zijn verzekering van ‘mogelijke geschiedenissen’ en ‘verschillende perspectieven’ begrepen worden?
Tot slot nog even mijn Ouwens-proef, vernoemd naar de dichter-prozaïst die voor mij de grootste betekenis had in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Bepaald een schrijverstype op de parameters uitzonderlijk, belangeloos en onafhankelijk schittert hij bij Bax door afwezigheid.
Luc Goossen zegt
“… De hongertocht (1936), de bestseller van Du Perrons banaliteitsschermpje Madelon Székely-Lulofs over de Atjeh-oorlog, …” Ik weet dat Du Perron haar o.a. banaliteit verweet, maar ik begrijp niet wat “banaliteitsschermpje” hier betekent. Is het neologisme gevormd naar analogie met televisiescherm, en betekent het dus een schermpje waarop Du Perron banaliteit ontwaart?
Marc Kregting zegt
Mijn neologisme trachtte steun te vinden bij een projectiescherm!