(Hans Plomp 1944-2024)
Op vrijdag 2 augustus kocht ik in Amsterdam weer eens Het Parool. Er stond een interview in met de schrijver en dorpskraker (Ruigoord) Hans Plomp. Plomp vertelt in het interview over liefde, vrienden, ziekte en dood. Vier dagen later, op 6 augustus overleed hij. Ik trok Het Amsterdams Dodenboekje (1970) uit de kast en herlas het ‘strooibiljet’ over vrije vogels in het ‘magiese sentrum’ van Amsterdam.
Op de eerste bladzijde komt Larrie vriend Peter tegen en vraagt hem of het Peter een beetje voor de wind gaat. ‘Nou, zei Peter, op en neer hè, als een roeiboot op de golven.’ Na wat dollen en woordspelen komt Larrie met een pilletje. ‘Ik wil wel weer is, zei Peter en hij zette de motor van zijn bromfiets af.’ Speed en de bromfiets bepalen het tijdsbeeld, evenals verderop in de novelle de sigarettenmerken blauwe Bastos en Gitanes, de automerken Taunus15M, Ford Cortina. Mercedes220D en Opel Kadett, muziek van Simon en Garfunkel, The Who en Joe Cocker en de namen als Ed van der Elsken en Simon Vinkenoog.
Dat ‘ik wil wel weer is’, is ineens verrassend actueel. Maar ook in het weglaten (elisie) van letters, afbreken of veranderen van woorden als ‘voel je ’m’, ‘’t is niet te geloven’, ‘m’n prullemand’, ‘asjeblieft’, ‘Indiese’, ‘magiese’, ‘presies’ nadert Plomp de spreektaal. Het is niet toevallig dat de hoofdpersoon een ‘prentenboekje’ over Nescio leest, de schrijver die ook dichtbij de spreektaal schreef. Naast al het spuiten, slikken en flippen kan Larrie ook heel romantisch zijn: ‘En toen i beneden was, verlangde hij zo naar dat meisje met De Waarheid, dat i er duizelig van werd.’ Hij heeft haar gezien in het Theehuis in het Vondelpark. De vrienden van Larrie heten niet Bekker, Hoyer, of Bavink maar Potter, Peter, Vic, Leo en Guus H. met wie Larrie een heerlijk pijpje blowt: ‘Hij brandde meteen zijn jatten en liet het op de grond vallen, waar een gloeiend bonkje zich zonder omhaal een weg door het tapijt begon te vreten.’ Jongens die denken dat stuff de wereld zal veranderen. Moderne helemaal te gekke Titaantjes.
De hoofdpersoon is een lezer. Hij vindt op straat een ‘wit Gallimard’tje met een slappe kaft’ van existentialist Sartre. ‘Hij zat met een aardappelschilmesje Les Mots open te snijden.’ Ondanks het decor van de sixties waan je je plotseling in de negentiende eeuw. ‘Dat vond i wel leuk. En toen i klaar was liet i de bladzijden snel langs zijn duim klapperen, en hij ging helemaal zweven van dat windje en die geur.’ In een aangrenzende kamer liggen zijn vrienden Columbia te roken. Ze gillen het uit van het lachen. Larrie zelf doet als het op drank en speed aankomt geen al te gekke dingen, hij is ook een beschouwer. En hij weet dat er om hem heen heel wat gestorven wordt. ‘Het grote sneuvelen is begonnen.’ Een van hen is Faber Heeresma, de broer van, ‘doodgereden in zijn auto’, op Ibiza.
Met Larrie dool je door het tijdloze stratenplan van Amsterdam. Bekende namen en plekken. Hij heeft een Nesciaans oog voor magiese beelden: ‘Op de hoek van de Breitnerstraat en de Apollolaan daar staat een boom, op die puike hoek bij het Hilton, en daar staat een verkeersbord voor. Zo’n driehoek. En als de lantaarns aan gaan, lijkt de schaduw van dat bord op die boom net op een gebukte kerel. Even maar, in een flits. Ga maar eens kijken.’ Hij zou zijn ideeën en gedachten wel willen opschrijven, maar waarom zou je het opschrijven, vraagt Larrie zich af: ‘Zinnetjes formuleren met deetjes en teetjes in krachtig en koherent Nederlands. Hihi! Waarom zou je die moeite doen als het allemaal veel perfekter in je knar zit en als je nooit kunt uitdrukken wat het is om iedere ochtend met je eigen kop wakker te worden. De spiegel van je ziel. Hihaho!’
De stad met het ‘puike magiese sentrum’ is de place to be. Jongens en meisjes uit de provincie strijken er neer. ‘leren leven, afijn, noem maar op.’ Maar Amsterdam trekt ook Duitse vreemde vogels aan. Op een dag stopt er een volkswagenbusje bij Larrie voor de deur: ‘Achter het voorruit zagen ze het melancholieke spuitersporem van Dieter en alleen op de voorbank al drie of vier andere jongens of meiden.’ Allemaal in het zwart gekleed. ‘Spuiten, bier drinken, trippend met een auto vol stuff de grens over.’ De ene trip na de andere beschrijft Plomp in hallucinerende beelden en levensechte, geestige dialogen. De hoofdpersoon houdt overzicht, kijkt en luistert. Zijn blik reikt verder dan de kamerwereld van zijn vriendenkring. Hij ziet een burgermaatschappij van smakeloosheid en poenkampioenen. ‘Wij zijn de eersten die een psichedelisch pad door de westerse mestvaalt hakken,’ zegt Guus H., woordvoerder van de nieuwe titaantjes: ‘Kijk maar eens naar de mensen op straat, in de trein, al die mensen die helemaal niets begrijpen. (…) Iedere dag naar hun werk vinden ze normaal, iedere dag dingen doen die anderen voor ze bedacht hebben, iedere dag de kleine man. Of de grote heer.’ Hij vraagt zich af hoe zij er zelf uit zullen zien als ze zeventig jaar zijn. ‘Allemaal langharige oude heren met gebloemde overhemden aan. Te gek, jongen, te gek!’
In het leven van Larrie en Hans Plomp geldt als reddingsboei het genot van de liefde. Het Amsterdams Dodenboekje eindigt veelbetekenend met een liefdesscène: ‘Ze krabde hem op de fijnste plekjes en toen i zijn ogen opsloeg zag i haar gezicht boven zich met hoog daarachter de grote lucht. En hij gluurde stiekem of ze schone nagels had. Ze waren zacht en rose. Zo was het goed.’ Ook een manier om aan de werkelijkheid te ontsnappen. Aan ‘de klerezooi hier op aarde’, zoals Hans Plomp in zijn laatste interview in Het Parool zei. Maar hij zei ook: ‘Dit eikeltje heeft toch maar een mooi leven geleid!’
Laat een reactie achter