Tegenwoordig zijn, als gevolg van ruilverkaveling, de meeste percelen rechthoekig. Vroeger was dat anders. Toen waren er vele driehoekige, wigvormige, kortweg schuin begrensde percelen. In dit artikel gaan we op zoek naar toponiemen die ontstaan zijn omdat een perceel geen rechthoekige, maar een meer driehoekige, spitse begrenzing had.
De Blaasbalg bij Woudrichem
Ten zuiden van Woudrichem, officieel binnen de grens van het dorp Rijswijk, staat een boerderij met de opvallende naam De Blaasbalg. Een snelle recherche in Braams’ Oude Topografische Elementen in het Land van Heusden en Altena uit 2000 leert dat hoeve den Blaesbalch al in 1616 genoemd wordt en dan ca. 28 morgen groot is. Overigens vond P. van Eeten al een eerdere vermelding, uit 1554, van de “Blaesbalck” (Historische Reeks Land van Heusden en Altena, deel 20).
Het blijkt dus dat de Blaasbalg niet alleen de naam van een boerderijgebouw was, maar van de boerderij plus gronden. Als we naar de vorm van het perceel bij de boerderij kijken, zien we een trapeziumvormig, of beter gezegd, taps toelopend perceel. De boerderij De Blaasbalg bevindt zich in de punt van dit perceel.
De Blaasbalg en omgeving. (Topotijdreis 1925)
Deze vorm van het huisperceel doet denken aan een ouderwetse blaasbalg. Een smidse kende vroeger een vuur. Met een blaasbalg werd dat vuur opgestookt, aangejaagd. In wezen werd er zuurstof gericht geblazen naar de gloeiende kolen. Daardoor ontstond de voor het smeden benodigde hoge temperatuur. Hieronder staat een afbeelding van een dergelijk spits toelopend apparaat.
Bron: Wikimedia Commons
Hoe komen we aan het woord blaasbalg?
Het woord blaasbalg bestaat uit twee woorden: blazen en balg(e). Op de Etymologiebank vindt men oude vermeldingen van het woord. “Middelnederlands: blasbalg [1240; Bern.], blasebalghe [1286; CG I, 1175]”. Een balg is een leren zak. Dat leder zien we ook op bovenstaande foto. Door de zak samen te persen, ging de lucht er bij de punt uit.
Het woord blaasbalg komen we ook tegen onder de naam Blaasbalk. De balk slaat dan op de houten hefboom of balk, waarmee het werktuig doorgaans wordt bewogen. Die is het meest in ’t oog springende bestanddeel van het apparaat (maar niet op bovenstaande afbeelding voorkomend). De woorden balg en balk worden dus in de spreektaal wel door elkaar gehaald.
De naam Blaasbalg is in Woudrichem ontleend aan de omstandigheid dat de boerderij stond op de plek waar het huisperceel taps toeliep. Het perceel had daarmee de vorm van een blaasbalg.
Bijvoeglijke naamwoorden: scheel, scheef, slim, taps voor ‘scheve percelen’
Scheel is een bijvoeglijk naamwoord dat we in ons land doorgaans aan het scheelkijken, loensen koppelen, aldus de Etymologiebank. Maar het wordt, nog steeds volgens de Etymologiebank, ook gebruikt voor kromgetrokken hout. En (vroeger) meer algemeen, voor scheef, krom. In het Middelnederlands was er sprake van varianten als schel en scelu. Het woord is ontwikkeld uit het Proto-Germaans skelwa- ‘scheef, vervormd’.
Hier noemen we twee toponiemen met scheel in de betekenis van ‘scheef/schuin’. In Zeeland is er op Walcheren de Sceluwe Meet. Een meet staat voor akker. In Noord-Holland is er in de Zaanstreek een Scheelweer. Een weer is de naam voor een ontginningsperceel.
Naast het bijvoeglijk naamwoord scheel worden in den lande ook wel de woorden scheef en slim gebruikt, met ongeveer dezelfde betekenis. Het is een studie op zich waard welke historische-geografische subtiele verschillen in vorm er zijn tussen scheel, scheef (bijv. de Scheve Trompetkamp en de Scheve Hostert in Ewijk) en slim (bijv. de Slimwaarden bij Gellicum).
Percelen met een schuin toelopende vorm hebben soms het bijvoeglijke voornaamwoord taps in zich (of het zelfstandig naamwoord tap). Taps betekent: kegelvormig. Het woord heeft zijn oorsprong in de aanduiding van een spitsvormig voorwerp. De Tap(s)hoeve in polder Den Hill in Altena was een naar achter toe steeds smaller wordend onbebouwd perceel. Het liep in dezelfde richting als alle oostelijker gelegen percelen, maar een ferme iets anders gerichte afwateringssloot was grens van het grote ontginningsgebied. Er bleef dus een taps toelopend, op een tap gelijkend perceel binnen dat grotere gebied over. Oude vermeldingen:
– Taphoeve, 1396 (een halve hoeve in het land van Altena in het Broek, genaamd Taphoeve, (het oostelijk deel?), leen van Altena; Kort 1996, nr. 110)
– de Taphoeve, 1411 (7 morgen land in de Taphoeve, leen van Lek en Polanen; Drossaers, 1949, I 5, nr. 34) (Braams 2000)
De Taphoeve in het midden (Topotijdreis 1901)
In Drumpt is er de Tapswaard. Bij toponiemen met ‘Taps’ moet men erop bedacht zijn dat er ook een familienaam Taps is. De Tap(s)hoeve en de Tapswaard hebben expliciet deze tapse vorm.
Zelfstandige naamwoorden: de Geer, de Spie
Waar ooit de ontginning op diverse plekken tegelijk plaatsvond, is de ‘belijning’ van de verkaveling vaak niet gelijkgericht. Als de verkavelingen, de ontginningsgebieden elkaar raken, krijgt men driehoekige vormen voor één of meerdere percelen. In den lande komt men diverse percelen met de naam De Geer tegen. Een extreem voorbeeld van dergelijke wigvormige percelen vindt men in Genderen bij Heusden. Een heel cluster percelen wordt hier naar achter toe steeds smaller. Alsof ze ‘ingeperst’ worden tussen twee grotere ontginningsgebieden.
Het gebied De Geer: een hele groep steeds smaller wordende percelen. Topotijdreis 1940
De veldaam De Geer komt in het rivierenland en aangrenzend veenweidegebied frequent voor. In een gebied met afwisselend hogere, in de middeleeuwen vlot ontginbare stukken land en andere pas later te ontginnen lage natte stukken lijken spievormige percelen erbij te horen. Van Berkel en Samplonius noemen op de Etymologiebank nog Geren in Zederik, De Ronde Venen, Houten. Daarnaast zijn te noemen: Oss en diverse plaatsen in Altena
Er is één speciale Geer te melden, op de grens van het Land van Heusden en het Land van Altena. De heren van deze twee landen besloten ooit hun gebiedsgrens te markeren. Min of meer diagonaal over een rechthoekig perceel groeven een sloot als grens. Het grootste perceel kreeg de naam De Geer. Er is in 1469 sprake van 3 morgen gelegen inde afterste gheer, (RANB, arch M‟kroon en M‟donk, no 159) (Braams 2000)
Een vergelijkbare benaming is De Spie. Op de Oudendijk 67 te Oudendijk bij Woudrichem was vroeger een boomgaard met de naam De Spie. Op de kadastrale kaart uit ca. 1830 hebben we dit perceel gelokaliseerd op kadastraal nummer 91.
De Spie, nr. 91, midden op de kadastrale kaart van ca.1830
We zien dat de perceelsgrenzen langs de Oudendijk loodrecht op de dijk staan. Bij perceel nummer 91 maakt de dijk een bocht. De loodrecht op de dijk staande perceelsgrenzen gaan in de binnenbocht dan noodzakelijkerwijs naar elkaar toelopen. De naam De Spie is dus ontleend aan de wigvormige begrenzing. Dat uiteindelijk het perceel ver van de dijk vandaan een andere vorm krijgt, is in deze niet relevant.
De veldnaam De Spie komt op meer plaatsen voor. De veldnaam past perfect in een van voor de ruilverkaveling daterend ontginningslandschap. Van Berkel en Samplonius gaan op de Etymologiebank in op de locatie De Spie in Halderberge, NB). Praktisch alle woorden die wij hierboven noemden komen in hun beschrijving terug: “synoniem van geer ‘wigvormig, spits toelopend stuk land’. Vergelijk 1595 stuckxen lants: de spie (te Tiggelt), in 1634 gelegen tot eenen geer, dryehoeck off spie, verlooren wtloopende aende noortsijde van Tichelt.
Slot
Het probleem bij een onderzoek naar de relatie tussen de schuine vorm en de diverse namen voor dergelijke percelen (welke naam staat precies voor welke vorm?) is dat diverse percelen door ruilverkaveling of verstedelijking niet meer terug te vinden zijn. Historische kaarten bevatten bovendien lang niet alle, vaak informele namen van percelen. De ruilverkaveling bracht veel rechthoekige percelen. Efficiënt te bewerken door de boer. De ruilverkaveling bracht zo verrijking van de productiecapaciteit van de boer. Jammer genoeg is onze actieve woordenschat hierdoor verarmd. Gelukkig zijn er nog huizen en straten die met hun naam oude veldnamen soms laten voortleven.
Weia Reinboud zegt
Leuk is dit! Naamloos helaas, maar ten noordoosten van Utrecht is in een erg systematische ontginning de meest oostelijke kavel taps. Dat is de kavel die tegen het volgende gerecht aanschurkt en mijn veronderstelling was dat het een soort restje was, het kwam gewoon niet helemaal uit. Anderen vonden dat onzin, maar je noemt het in dit artikel ook: ontginnen vanuit twee richtingen. Wil je het even zien, ga dan in topotijdreis naar fort Voordorp, waar het fort op parallelle kavels ligt terwijl de kavel ten oosten daarvan taps is. De twaalfde-eeuwse ontginning is grotendeels opgeslokt door de stadsuitbreidingen van Utrecht, op oudere kaarten is het een heel lange kavel naar het zuidwesten toe.