De verenglishing van het Nederlands in Vlaanderen 7.3
In deze reeks vertellen onderzoeker Eline Zenner en taalliefhebber Jan Hautekiet het verhaal van de ‘verenglishing’ van het Nederlands in Vlaanderen. Een overzicht van de afleveringen in de aangroeiende reeks vind je hier. In dit derde stukje van Deel 7 gaan ze in op de vraag of een leenwoord wel echt overbodig kan zijn.
We eindigden ons vorige stuk met de vraag waarom Franse reclamemakers zulke inspanningen doen om toch maar het woord love in hun advertentie te krijgen, als amour uiteindelijk toch dezelfde betekenis draagt. Bestaat er wel iets als een luxeleenwoord, een ‘niet-catachresisch’ leenwoord, dat in de taal binnenkomt als alternatief voor een al gevestigde term met dezelfde betekenis? Het antwoord hangt af van de betekenis die we aan de term betekenis zelf willen geven. Zowel een meer grof- als een fijnkorrelige aanpak zijn mogelijk.
Een grofkorreligere aanpak zet verwijzing en zo denotatie voorop. Wanneer twee woorden naar hetzelfde ding of idee uit de werkelijkheid verwijzen, dan zijn ze voldoende synoniem om ze als inwisselbaar te zien. Doelman en keeper wijzen allebei richting de man met de grote handschoenen die de bal uit het doel probeert te houden. Funshoppen en pretwinkelen beschrijven allebei dezelfde handeling: recreatief in straten langs handelszaken wandelen. Love en liefde zijn twee termen om een warm gevoel te benoemen, een gehechtheid tegenover een doorgaans animate entiteit. Wil je deze personen, handelingen of gevoelens benoemen, dan heb je dus feitelijk de keuze tussen een Engelse en een Nederlandse term. Zowel met de ene als de andere term zal de verwijzing wellicht slagen.
Die focus op geslaagde verwijzing sluit aan bij de aanpak van de Académie Française die we in ons vorige stuk belichtten, maar kan ook vanuit onderzoeksperspectief interessant zijn. Waar de normbepalers van de academie ons als taalgebruikers vooral een taaleigen alternatief willen aanreiken om iets te benoemen, willen de onderzoekers vooral kunnen bestuderen hoe vaak die taalgebruiker dan feitelijk de Engelse en taaleigen varianten inzet. Als deel van een groter project over woordenschatsverschillen tussen België en Nederland keek het team van Dirk Geeraerts zo in 1999 al hoe verankerd Engelse en Franse voetbal- en kledingtermen zoals keeper en colbert of blazer waren vergeleken met beschikbare Nederlandse alternatieven als doelman en jasje of vest. Daartoe gingen ze tellen hoe vaak die termen opdoken in oude en recente kranten uit Vlaanderen en Nederland. Voor de kledingtermen gingen ze zelf aan het funshoppen om in etalages in Vlaanderen en Nederland te kijken welke term voor welke kledingstukken opdook . De onderzoekers berekenden dan hoe vaak de Engelse en Franse termen relatief gezien gebruikt worden. Van alle 622 ‘broeken uit denim’ die in hun dataset opdoken, werden er bijvoorbeeld 564 jeans genoemd en slechts 58 spijkerbroek. Dat betekent dus dat je in meer dan 9 op 10 gevallen de Engelse term aantreft, en de Nederlandse in minder dan 1 op 10 gevallen. Het omgekeerde zien we voor aftrappen in het voetbal, met 12 keer kick-off versus 120 keer aftrap.
Dit roept de vraag op waarom sommige Engelse termen relatief gezien zo veel meer succes hebben dan andere. Waarom zo veel vaker jeans dan spijkerbroek, en zo veel minder kick-off dan aftrap? Geïnspireerd door het onderzoek van Geeraerts en collega’s ging Eline een tiental jaar terug met hun methode aan de slag in een verzameling van meer dan 1 miljard woorden uit Vlaamse en Nederlandse kranten. Ze lichtte er net geen 150 Engelse persoonsaanduidende zelfstandige naamwoorden uit waarvoor minstens één alternatief voorhanden is in het Nederlands. Zo zijn er rugzaktoerist en rugzakker als alternatief voor backpacker, is er voetbalvandaal voor hooligan, en onder andere mislukkeling voor loser. Voor elke Engelse term hield Eline een paspoortje bij: wanneer dook de Engelse term op in het Nederlands, ging die vooraf aan het Nederlandse alternatief of omgekeerd, tot welk betekenisveld behoort de term, en is de Engelse term korter dan de Nederlandse. De kenmerken van het leenwoord koppelde ze dan aan het relatieve succes van de term.
De vaststellingen bevestigen en nuanceren heersende aannames over ontlening. Zo blijkt bondigheid belangrijk: kortere leenwoorden hebben vaak een streepje voor. Ook bleek dat Engelse termen die in het Nederlands binnenkwamen om een lexicale leemte op te vullen en waarvoor dus pas later een Nederlands alternatief werd gesuggereerd, doorgaans meer voet aan de grond hebben dan die Engelse termen die zelf als alternatief opduiken voor een bestaande Nederlandse term. Dat effect is er wel enkel voor relatief recente leenwoorden. Tot slot worden ook leenwoorden die met sport of IT te maken hebben, vaker boven een Nederlands alternatief gekozen door Engelse leenwoorden uit andere betekenisvelden zoals beroepen. Latere studies bevestigden dit belang van betekenisveld. Zo bespraken we in Deel 6 al hoe Engelse termen een stevigere positie hebben wanneer die dienen om iemand te evalueren (bitch vs. teef, loser vs. sukkel) dan wanneer ze familieleden benoemen (sis vs. zus, mother vs. moeder).
De studies hierboven tonen de voordelen van de relatieve aanpak: wanneer we de invloed van het Engels bestuderen, kan een kwantitatieve vergelijking met mogelijke Nederlandse alternatieven nieuwe inzichten opleveren. Een nadeel van de methode is dan natuurlijk net dat ze uitgaat van die inwisselbaarheid. Eens de grofkorreligere visie op betekenis wordt losgelaten, dringen mogelijke nuanceverschillen tussen de Engelse en Nederlandse termen zich gelijk naar de voorgrond. In tienertaal betekenen zus en sis vast niet zomaar helemaal hetzelfde, en die loser is misschien wel net nog net een tikkeltje zieliger dan die mislukkeling – of omgekeerd. De nuances tussen de termen zullen de taalgebruiker dan toch ook vast sturen in diens keuze.
Dat klopt, maar die nuances in rekening brengen is natuurlijk moeilijk wanneer je op grote schaal de frequenties van een boel Engelse en Nederlandse termen wil gaan vergelijken. Wel kun je gericht op zoek naar verschillen tussen termen bij specifieke termenparen. Een nauwere blik op alle voorkomens van zus(ter) en sis(ter) in het eerder vermelde tienercorpus hielp ons zo bijvoorbeeld om twee verschillen tussen de termen aan te wijzen. Sis(ter) dook vaker op dan zus(ter) in aansprekingen en in affectieve context, terwijl zus meer dient om een zus als derde partij te benoemen:
Ohh sis da is echt het liefste ooit! danku danku danku ge bent een sgat
Mijn zus doe echt niks thuis
Vanuit een grofkorrelige aanpak zijn zus en sis dus inwisselbaar, maar een fijnmazigere aanpak toont dat de gebruikscontext mee bepaalt wanneer de Engelse of Nederlandse term de voorkeur draagt. Beide termen zijn in elke context mogelijk en duiken in elke context op, maar zijn niet in elke context even waarschijnlijk. Dat net het Engelse sis in meer affectieve context opduikt en om de ander aan te spreken en Nederlands in neutralere contexten opduikt, is op zichzelf ook informatief. Het helpt ons mee begrijpen welke gevoelswaarden of connotaties aan het Engels zijn verbonden en welk identiteitswerk we er mee plegen, welk imago we er voor onszelf mee willen optrekken. Zus helpt bestaande relaties neutraal te benoemen, sis helpt nieuwe relaties te smeden. Een gelijkaardige functie voor het Engels zagen we eerder in een kwalitatief onderzoek van het taalgebruik van drie mannelijke deelnemers aan Expeditie Robinson. Die gebruikten Engelse termen om hun onderlinge band op het eiland te versterken. Taalkundige Hielke Vriesendorp toonde dan weer aan hoe Engels een bindingsmiddel is in chattaal van jonge gay mannen, een patroon dat ook voor het Frans werd aangetroffen door David Divita en William Curtis.
Je gebruikt (Engelse) woorden dus niet alleen om naar zaken, handelingen of gevoelens te verwijzen, je gebruikt ze ook om je identiteit te kleuren en je een imago aan te meten. In taal geldt niet enkel wat je zegt, maar ook hoe je het zegt. Imago stuurt de keuze voor Engels zo niet enkel in de privésfeer, maar ook in professionele context. Bavo Van Landeghem, oprichter van copywritebureau Scriptorij, formuleert het als volgt:
Zeg je ‘geachte klant’ of ‘Hi Bavo’? Of spreek je over een ‘bookshop’, ‘boekenwinkel’, ‘boekhandel’ of ‘boekenhuis’? Theoria is een boekenhuis, Walry is een boekhandel, Bookz&Booze zijn geestrijke dranken om mee uit te pakken. Niet wat je zegt, maar hoe je het zegt. En daar consistent en consequent in zijn. (…) Zoek en voel de verbale polsslag van je organisatie en wees onderscheidend.”
(Uit Schrijf ze onder tafel, p.372)
Bookshop, boekenwinkel, boekhandel of boekenhuis. De termen verwijzen misschien naar hetzelfde gebouw, maar elke term laat je dat gebouw door andere ogen zien. De termen bepalen mee of de boekenwinkel persoonlijk of afstandelijk overkomt, spontaan of beredeneerd, modern of klassiek, fun of serieus, internationaal of lokaal. Wie zijn nieuwe winkel als bookshop in het leven zet, richt zich daarbij tot een ander cliënteel dan wie een boekhandel opent. De tweede hoopt wellicht op traditioneler prestige, met klanten met een zekere sérieux en belezenheid die op zoek zijn naar een alternatief aanbod met net dat ‘tikkeltje meer’. Bij de bookshop denk je vast aan jongere lezers die van koffie houden en graag over de nieuwste titels in het internationale landschap praten. We zagen het in Deel 6 al: marketeers gaan ervan uit dat Engels het geadverteerde product of de aangeboden dienst moderner, internationaler en jeugdiger maakt. Dat is dan net wat ervoor zorgt dat de Franse adverteerders uit ons vorige stuk zich uit de naad werken om toch maar Engelse termen in hun boodschap te duwen.
Of het Engels wel daadwerkelijk al die associaties oproept, is een andere vraag. Na jaren onderzoek naar het gebruik van Engels en andere vreemde talen in reclame, besluiten taalkundigen Jos Hornikx en Frank van Meurs dat er geen sluitend bewijs is. Waar de ene studie aantoont dat participanten inderdaad advertenties met Engels wel linken aan een meer mondiale oriëntatie van het bedrijf, tonen anderen net aan dat een product niet noodzakelijk aan cachet verliest wanneer het in de eigen taal in de markt wordt gezet of dat consumenten taalkeuzes in advertenties zelfs niet eens opmerken.
De voornaamste conclusie die professionele taalgebruikers uit die gemengde resultaten kunnen halen, is dat we het Engels in geen geval als een one-size-fits-all kunnen zien. Het effect van Engelse woorden in het Nederlands hangt af van de kenmerken van zender en ontvanger, de intenties achter de boodschap en het gehanteerde kanaal. Net zoals we niet allemaal massaal naar een bookshop willen, is het eveneens prima dat sommigen zich er wel meer thuisvoelen dan in een boekenhuis. Dat boekenhandelaars nadenken over welke term hun beoogde doelpubliek het meest aanspreekt, kunnen we dan ook alleen maar toejuichen. Zolang ze hun publiek maar aan het lezen krijgen!
En zo komen we aan bij de titel van ons stuk, die verwijst naar een metafoor uit de eerder besproken visietekst over taalvariatie die in opdracht van de Taalunie verscheen. Net zoals we onze klederdracht aanpassen aan de context, doen we dat ook met ons taalgebruik. We verschijnen best niet in een joggingbroek aan een staatsbanket, en hoeven ook niet noodzakelijk Engels te gebruiken in elke reclameboodschap. Net zoals een joggingbroek omgekeerd net het juiste laagje je-m’en-foutisme kan tonen wanneer we naar die ene hiphopster gaan luisteren, kan dat occasionele Engelse woord in onze informele communicatie bij een bepaald type ontvanger voor een laagje dynamisme zorgen.
Het Engels kan zo een strategisch middel worden, waar we creatief mee kunnen omspringen, net als met de andere uitdrukkingsmiddelen in onze taalkoffer. Hoe we het Engels en het Nederlands in dat proces creatief met elkaar vermengen, zien we in het volgend stuk.
Een gestructureerde inhoudsopgave van De verenglishing staat hier.
Bij deze reeks hoort een regelmatig geüpdatete bronnenlijst.
Lees ook het vorige artikel in deze reeks: Zeg niet accountmanager maar relatiebeheerder
Laat een reactie achter