De woordenschat van de Indo-Europese talen gaat terug op een oertaal die in het huidige Oekraïne gesproken is geweest toen de Steentijd overging in de Bronstijd. Die taal kunnen taalkundigen redelijk goed reconstrueren dankzij goed gefundeerde klankwetten en zo kunnen ze uitspraken doen over de tussenliggende eeuwen. Zeg maar de Bronstijd, de periode waaraan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden vanaf 18 oktober een overzichtstentoonstelling zal wijden. Taal en archeologie gaan hier hand in hand, want een fors deel van de archeologische interpretatie veronderstelt informatie die de taalkundigen hebben geleverd. Omgekeerd helpt de archeologie tegen al te malle, op taal gebaseerde reconstructies van de oude samenlevingen.
Het potentieel van de taalkunde beperkt zich echter niet tot de vaststelling dat er koningen, gezinnen en hemelgoden zijn geweest, of dat er zaken bestonden als magische rituelen en de uitwisseling van geschenken. Taalkundigen kunnen ook uitspraken doen over de vorm van de poëzie. Niet over de inhoud helaas; wat men in de gedichten vertelde, is voorgoed verloren. Maar hoe de dichters te werk gingen, daarover kunnen taalkundigen uitspraken doen. Ze kijken daarvoor naar de poëzie van de Indo-Europese talen, herkennen overeenkomsten en beredeneren hoe die kan zijn ontstaan uit een gemeenschappelijke Proto-Indo-Europese oerpoëzie.
Vormen van poëzie
De poëzie was, in een schriftloze samenleving, vanzelfsprekend mondeling en was metrisch: of het nu Sanskriet of Latijn was, er was een kunstige afwisseling van lange en korte lettergrepen, die anders was dan in de spreektaal. De metrische versregels, vaak met een cesuur halverwege, konden worden gegroepeerd in stanza’s van drie of vier regels. Iemand uit de Bronstijd zou onze ballades hebben herkend. Deze vorm is echt vrij specifiek voor de Indo-Europese talen; in Mesopotamië, waar de poëzie van diverse volken al heel vroeg is gedocumenteerd, kwam ze niet voor.
Iets minder uniek – in de zin dat we het ook tegenkomen in de Mesopotamische poëzie – is de liefde voor gevarieerde herhaling. In het oeroude Latijnse lied van de Salische priesters vinden we bijvoorbeeld de moeilijk vertaalbare regel
Divum em pa cante || divum deo supplicate
Het woordje divum wordt na de cesuur herhaald, maar er is variatie in de rest: de divum pa, “der goden vader” correspondeert met divum deo, “der goden god”, terwijl cante (“bezing!”) en supplicate (“roep aan!”) allebei gebiedende wijzen meervoud zijn. Er is dus weliswaar herhaling, maar het blijft speels.
Iets dergelijks gebeurt in opsommingen. Als je een aantal dingen na elkaar noemt, wordt het al gauw saai, dus de Indo-Europese barden breidden het laatste element met iets moois. De dichter Hesiodos somt bijvoorbeeld de drie Cyclopen op als “Donderaar en Bliksemaar en Schitteraar-met-de-geweldige-inborst”.noot Zulke opsommingen met een versierd slot-item zijn zo wijd en zo goed gedocumenteerd dat ze simpelweg worden aangeduid als de Wet van Behaghel, naar de Duitse filoloog Otto Behaghel (1854-1936).
Improvisatie
Zoals gezegd was deze poëzie mondeling. Maar ook wanneer we aannemen dat mensen in een ongeletterde samenleving beter getrainde geheugens hadden dan wij, is niet aannemelijk dat de bard alles uit het hoofd wist. Zijn vaardigheid lijkt eruit te hebben bestaan dat hij de verhalen improviserenderwijs vertelde, wat nog niet zo gemakkelijk is als het metrum vastligt. Daarom gebruikte de dichter formules. Afhankelijk van het aantal lettergrepen dat hij ter beschikking had, kon een bard het dus hebben over “het schip”, “een mooi schip”, “het snelle schip”, “het donkere schip”, “het goedgebouwde schip” of “het zwartwangige schip”, ongeacht of het relevant was dat vaartuig mooi, snel, donker, goed gebouwd of zwart geverfd was.
Dichten was dus een vak, een moeilijk vak. En het was des te zwaarder omdat de poëzie in alle Indo-Europese culturen het geheugen van de samenleving vormde – een geheugen dat onderhavig was aan nogal wat improviserenderwijs ontstane veranderingen. Omdat het werk van de bard zo belangrijk was, stond hij zo hoog in aanzien dat alleen een koning hem adequaat kon belonen. Wat het voordeel had dat de bard ervoor zorgen kon dat de reputatie van zijn opdrachtgever vakkundig werd bezongen en dus bewaard bleef. Uit enkele talen kennen we de uitdrukking “onvergankelijke roem” (het κλέος ἄφθιτον uit de Ilias), en ook al klinkt dat ons wat sleets in de oren, het was ooit een origineel beeld en de woordcombinatie is nét iets te specifiek om meerdere keren te zijn uitgevonden.
En o ja, voor ik afrond: ons woord bard is afgeleid van het Gallische woord bardos, dat op zijn beurt samenhangt met een Proto-Indo-Europees werkwoord gʷer(ǝ)-, wat simpelweg “de stem verheffen” betekent.
Dit artikel verscheen eerder op Mainzer Beobachter
Jos Houtsma zegt
Interessant. Maar wat wordt bedoeld met metrisch? Een kunstige afwisseling van lange en korte lettergrepen? Of van beklemtoonde en niet beklemtoonde lettergrepen?
Robbert-Jan Henkes zegt
En omdat (wet van Haeckel) fylogenese ontogenese herhaalt, is kinderpoëzie exact even hypnotisch metrisch, ongeacht wat er gezegd wordt. (Je hoeft het hier niet mee eens te zijn, hoor.)