De Jodensavanne, een gebied ten zuiden van Paramaribo waar Sefardische Joden van de zeventiende tot de negentiende eeuw plantages hadden, werd door het Nederlandse koloniale bestuur gebruikt als kamp voor Duitsers en voor bijvoorbeeld NSB’ers uit Nederlands Indië. De kampcommandant had gehoord dat de Sefarden zich hadden laten begraven met juwelen en andere kostbaarheden en hij wilde de gevangenen dwingen om de graven open te breken om deze te zoeken. Zij weigerden dat; een van hen moest dit zelfs met de dood bekopen, hij werd geëxecuteerd.
Het is slechts een van de vele krankzinnige – niet verzonnen – verhalen die de stof uitmaken van Ellen Ombres ‘hybride’ roman Last. Hybride romans, ik ken die term ook nog niet zo lang, zijn boeken waarin fictie en non-fictie vermengd worden, en Ombre laat met verve zien waar dat goed voor is.
Soep
Ze wilde oorspronkelijk een boek schrijven over de Jodensavanne, waar de Sefardische slavenmeesters relaties begonnen met slaafgemaakte vrouwen. Hun eigen nageslacht mochten Joden niet als slaven gebruiken of verkopen en dus kwamen ze vaak in een ambigue status terecht. Omdat de Joden blank waren en ‘meesters’, was het aantrekkelijk om je daartoe te verhouden. Zo kwamen er veel Surinaamse Joden. Ook Ombre heeft vermoedelijk ergens Sefardisch bloed, net als heel veel van de ‘creoolse’ Surinamers.
Tegelijkertijd is het Joodse leven in Suriname op sterven na dood. Aan het eind van de roman staat een, kennelijk werkelijk plaatsgevonden, interview met Erwin Nassy, de laatste Sefardische Jood in Suriname.
De situatie is zo ingewikkeld, dat kán alleen maar tegelijkertijd fictie en non-fictie zijn. Identiteit is in dit boek, en in Suriname, heel ingewikkeld: iedereen heeft van alles en nog wat meegenomen uit de geschiedenis. De genetica is een soep, iedere poging om mensen precies in hokjes te verdelen is bij voorbaat gedoemd te mislukken.
Stranden
Zo onduidelijk is dan ook de identiteit van Lot, de hoofdpersoon van Last. Ze begint in Nederland een relatie met een Joodse intellectueel, Baruch, die haar eigen Joodse achtergrond in het geheel niet serieus lijkt te nemen. Tegelijkertijd is ze zo licht van kleur dat ze, onder andere volgens die man, gemakkelijk voor een mediterraans persoon kan doorgaan – je krijgt als lezer de indruk dat hem dit zelfs spijt, omdat hij lijkt te vallen op zwarte vrouwen. In haar familie is hij niet geïnteresseerd, zoals hij ook zelf zwijgt over de zijne, die omgekomen moet zijn in de oorlog.
De twee hebben nauwelijks contact, en uiteindelijk gaat ze bij hem weg.
Op een onnadrukkelijke manier wordt tegelijkertijd duidelijk dat Baruch in sommige opzichten lijkt op Lots vader – een vrijetijdsintellectueel die altijd een boek heeft willen schrijven over de Jodensavanne, maar daar net als Lot nooit toe is gekomen. Ook met die vader, of met haar moeder, heeft Lot de laatste decennia van hun leven geen contact meer. En als de moeder overlijdt, komt ze erachter dat haar vader nooit haar biologische vader was, maar haar moeder als ongehuwde moeder onder zijn hoede heeft genomen.
Het is volkomen onduidelijk waar we vandaan komen, en iedere poging om daar een ‘non-fictie’-verhaal over te maken, zijn gedoemd te stranden. De wereld is te absurd voor non-fictie.
In 2024 lees ik 50 Nederlandstalige romans uit het eerste kwart van de eenentwintigste eeuw.
De volledige lijst staat hier. Volgende week: Cobi van Baars, De onbedoelden (2023)
Laat een reactie achter