Volgens de woordenboeken is nijver niet meer dan een samentrekking van in ijver, als ware het door misverstand ontstaan. Een schouw van evenknieën als Gronings nuver en andere verwanten duidt echter op een veel rijker verleden, te doen met nauwnemendheid.
Onderbeschouwd
Het jongste, grootste en meest geleerde van onze herkomstkundige werken, het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN), is buitengewoon bondig over nijver. Er wordt maar één voorbeeld van diens gebruik in de overlevering gegeven en geen vormen ervan in andere talen of streektalen. Toch luidt er stellig dat ijver waarschijnlijk ontstaan is uit de verbinding in ijver, “hoewel zo’n bijwoordelijke verbinding niet daadwerkelijk geattesteerd is.”
Deze duiding is oud, werd reeds in 1882 geopperd door Jan ten Doornkaat Koolman onder de ingang nüfer in zijn woordenboek van het Oostfries, een Nederduitse streektaal die vloeiend in het Gronings overgaat en daarmee ook wel als een geheel beschouwd wordt. En zo zijn Oostfries nüfer en Gronings nuver min of meer gelijkluidend, ondanks hun verschil in spelling. Over die twee dadelijk meer.
Verscheidenheid
Het vroegste voorkomen dat we van Nederlands nijver kennen is uit 1561, en niet lang daarna in 1606 gebruikt Pieter Corneliszoon Hooft het in een van zijn gedichten, wanneer hij het heeft over nijvre kijckers. Daar heeft het woord wellicht niet de huidige betekenis maar meer iets als ‘aandachtig’, zo stelt ook het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT). Maar doorgaans lijkt nijver in de overlevering van het algemeen Nederlands gebruikt te zijn in de zin van ‘vlijtig’ en ‘ijverig’.
Hoe anders is het met een evenknie vlak over de Duitse grens, want Westfaals nīwer staat te boek als onder meer ‘nauwkeurig’ en ‘nauwlettend’, maar ook ‘levendig’, ‘mooi’, ‘lieftallig’ en ‘vriendelijk’, doch niet ‘vlijtig, ijverig’. Het Westfaals bewaart de ī die in het Nederlands klankwettig een ij werd maar kenmerkt zich ondertussen door de ontwikkeling van v tot w tussen klinkers, zoals ook in īwer ‘ijver’ en schrīwen ‘schrijven’. De uitspraak van nīwer in het bijzonder heeft zich in sommige streken echter ontwikkeld tot nüiwer en nǖwer. Daar heeft de ī een rondere uitspraak gekregen onder invloed van de n en v/w eromheen, net zoals in het Gronings-Oostfries.
Verder naar het noorden in het Nederduitse spraakgebied zien we onder meer Bremens niber, Lüneburgs nyfer en Altmarks nîb’r, niw’r, met een zinsveld dat reikt van ‘fijn, lieftallig’ tot ‘mooi, beeldig’. In zijn woordenboek van het Altmarks uit 1859 gaf Johann Friedrich Danneil als voorbeeldzin de dêrn süt so niw’r ût (lees de deern ziet er zo nijver uit), met de vertaling ‘das Mädchen macht durch sein ganzes Wesen einen angenehmen Eindruck, besonders durch ein heiteres sprechendes Gesicht, das sich vorzüglich durch den Ausdruck im Auge zeigt’. Hij voegde eraan toe dat het woord zijn weerga niet kent in het Hoogduits en ook het begrip van het kleine behelst.
In het uiterste noordwesten van Duitsland is of was het woord veelzijdiger. Ten Doornkaat Koolman gaf Oostfries nüfer in betekenissen als ‘licht, blank, rein, zuiver’, ‘fijn, lieftallig, bevallig’, ‘levendig, monter, opgewekt’, ‘oplettend, aandachtig’ en—hier wel zoals in het Nederlands—ook ‘vlijtig, ijverig’. Mensen kunnen nüfer in hun bezigheden zijn, er nüfer uitzien, vooral in het gezicht, en nüfer uit de ogen kijken.
Noord-Nederland
Gronings nuver en Drents nuver worden op vergelijkbare wijze gebruikt en bewaren tevens de gedachte aan het kleine. “Men gebruikt het woord vooral van menschen die in eene geringe betrekking ijverig zijn en ’t gewonnene bijeen weten te houden. ’t Wordt daar dan meest van een’ geringen trap van welvaart, door spaarzaamheid en oppassendheid bereikt, genomen,” aldus Helmer Molema in zijn Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw. Dit is goed om in het achterhoofd te houden.
Opvallend verder is dat het woord in het Gronings tegen de Friese grens ook ‘(wat) eigenaardig, (een beetje) vreemd’ betekent en zelfs ‘niet goed bij het hoofd’. Dit was een van de redenen dat Wobbe de Vries in 1913 betoogde dat Gronings nuver e.d. van andere oorsprong moet zijn dan Nederlands nijver. Hij duidde nuver vervolgens als een vorm van nieuwer, met de uitleg dat nieuwe of nieuwere zaken algauw als ‘bevallig’ of ‘eigenaardig’ gezien kunnen worden. Hier zijn weinig vakgenoten in meegegaan.
Tussen vinger en duim
Als nijver e.d. met ijver en nieuw niets te maken heeft, waarmee dan wel? Het antwoord begint bij een groep woorden die kennelijk over het hoofd gezien is door de samenstellers van onze herkomstkundige woordenboeken toen ze nijver behandelden. Deze woorden hebben er een opvallende gelijkenis mee in vorm en betekenis.
Het gaat ten eerste om o.a. Middelnederduits nīp ‘nauwkeurig’, Westfaals nīpe ‘nauwkeurig; aandachtig; nieuwsgierig; verbaasd; vredig’ en Bremens nieper ‘helder van ogen’ (mogelijk met -er van de vergrotende trap). Daarnaast, met korte i en lange pp, o.a. Middelnederduits nippe ‘nauwkeurig’, Westfaals nippe ‘nieuwsgierig; klein’, Gronings nip ‘nauwlettend; nauwkeurig’ en verouderd Nederlands nip ‘nauw, spannend; nauwnemend, nauwgezet, nauwkeurig’, dat inmiddels met -t verlengd is tot nipt ‘zeer klein; op het kantje’.
Zonder twijfel horen deze woorden bij het oude werkwoord nīpen, vanwaar ons nijpen, en bij het daaraan verwante werkwoord nippen, vanuit het beeld van de wijsvinger tegen de duim bij klein werk en geringe zaken en wellicht ook het beeld van de wat dichtgeknepen ogen bij nauwlettendheid.
Naast nippen bestond een nevenvorm nibben, beide al dan niet verlengd om herhaling e.d. uit te drukken. Zo hebben we o.a. Westfaals nippen ‘(met de ogen) knipperen’ en nippeln, nibbeln ‘kleine hapjes of teugjes nemen; (kleinigheden) wegnemen’, Drents nippen ‘met teugjes drinken; (met de vingers) knippen; (met de ogen) knipperen’, Middelengels nippen ‘nijpen; pakken’ en Oudnoords hnippa ‘(met de vingers) poken’. Die laatste vorm bewaart de oorspronkelijke beginklank.
Het is bekend dat nīpen en nippen/nibben teruggaan op Germaans *hnīpaną en *hnippōną/*hnibōną. Het reikt hier te ver om die afwisseling van klinkers en medeklinkers uit te leggen. Van belang nu is dat er bovendien een Germaans *hnībaną met dezelfde grondbetekenis ‘nijpen e.d.’ bestaan moet hebben. Dat is jammer genoeg al vroeg uitgestorven, voor enige overlevering, maar diens bestaan blijkt onder meer uit de afleiding *hnīblōną, met een achtervoegsel ter aanduiding van herhaling e.d.
Voortzettingen daarvan zijn o.a. Westfaals nīfeln, niffeln ‘(kleinigheden) stelen; zorgvuldig werken’, Gronings nieveln ‘kapen, handig wegmoffelen; peuteren’, Fries nifelje, nuffelje ‘knutselen, peuteren, bezig zijn met klein, fijn werk; gedachteloos met de vingers spelen’, Westvlaams nijferen ‘pietluttig bezig zijn’, gewestelijk Engels nifle, niffle ‘(kleinigheden) stelen’ en Rijnlands niffeln ‘klein handwerk verrichten; poken, ergeren’.
Besluit
En zo kunnen we stellen dat er ooit een werkwoord *hnībaną ‘nijpen’ bestond en dat daarvan een bijvoeglijk naamwoord *hnībraz afgeleid is, of anders een eenvoudiger *hnībaz dat al vroeg alleen in de vergrotende trap gebruikt werd. Deze afleiding ontwikkelde zich tot Nederlands nijver, Westfaals nīwer enz., met een grondbetekenis ‘nauw, klein, fijn’, tevens ‘nauwnemend, nauwkeurig’ en ‘nauwlettend, aandachtig, opmerkzaam’, zoals bij Hoofts nijvre kijckers.
Vervolgens kon het woord enerzijds ‘lieftallig, mooi’ en ‘levendig, monter’ gaan betekenen, anderzijds ‘opmerkelijk’ en vandaar ‘wat eigenaardig’ in westelijk Gronings nuver. Maar met algemeen Nederlands nijver kwam men dra ‘vlijtig’ te bedoelen, wellicht eerst om de inspanning van mensen die nauwnemend aan kleine dingen werken.
Verwijzingen
- Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
- Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
- Danneil, J.F., Wörterbuch der altmärkisch-plattdeutschen Mundart (Salzwedel, 1859)
- Doornkaat Koolman, J. ten, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, 3 Bde. (Norden, 1879–84)
- Förster, G.L., Versuch eines Bremisch-Niedersächsischen Wörterbuchs: III. Theil. L–R (Bremen, 1768)
- Hooft, P.C., Gedichten. Eerste deel (uitgave P. Leendertz Wz. en F.A. Stoett) (Amsterdam, 1899)
- INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
- INL, Wurdboek fan de Fryske taal / Woordenboek der Friese taal (webuitgave)
- Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 2 delen (Assen, 1996–2000)
- Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
- Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
- Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)
- Molema, H., Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw (1889)
- Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)
- Müller, J. e.a., Rheinisches Wörterbuch, 9 Bde. (1928–71)
- Niebaum, H. e.a., Westfälisches Wörterbuch, 5 Bde. (Neumünster, 1969–2021)
- Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
- Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
- Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
- Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
- Vries, W. de, “Nuver (-ver < -wer)”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 32 (1913), blz. 290–303
- Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s-Gravenhage, 2003)
- Woeste, Fr., Wörterbuch der westfälischen Mundart (Norden/Leipzig, 1882)
- Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter