Na verschijnen van de biografie Groots en onbekommerd is de schrijver Belcampo (Herman Pieter Schönfeld Wichers, 1902-1990) opnieuw tot leven gekomen. In het boek, maar ook in gesprekken die ik na lezingen en interviews met belangstellenden voerde. Weetjes, anekdotes, ontmoetingen. Onlangs ontving ik een brief die Belcampo op 11 januari 1984 stuurde aan Sandra Faneker. Als toenmalige leerling 6vwo deed zij onderzoek naar ‘de eerste zin’ van een roman, of verhaal. Ze legde vragen hierover aan een aantal schrijvers voor. Belcampo’s brief ontving zij pas nadat ze haar werkstuk al had ingeleverd. Maar hij schreef de brief niet voor niets; we mogen nu lezen wat de reactie van Belcampo was.
Belcampo vindt de omschrijving ‘eerste zin’ erg ‘formeel’: ‘De eerste zin eindigt bij de eerste punt.’ Dan volgt zijn betoog met een aantal voorbeelden. Hij zegt niets over zijn eigen beginzinnen in verhalen. Maar in de voorbeelden geeft hij onbedoeld iets van zichzelf prijs, terwijl hij zijn privéleven altijd afschermde. Zo kan hij zich voorstellen dat een roman moet beginnen met de zin: ‘Ik woonde destijds in Amsterdam.’ De stad waar hij bijna dertig jaar heeft gewoond en waar veel van zijn verhalen zich afspelen, zoals ‘De dingen de baas’. Of de beginzin: ‘Het was in ’t vroege voorjaar van 1812.’ Uit deze zin blijkt niet alleen zijn belangstelling voor geschiedenis, ook het gebruik van ’t (elisie) is kenmerkend voor de spreektaal in zijn verhalen.
Het zou echter ‘vruchtbaarder’ zijn geweest, aldus Belcampo, om een werkstuk te maken over ‘eerste bladzijden’ van een roman, of verhaal. Iemand die in een boekwinkel of bibliotheek een boek ter hand neemt leest immers meer dan de eerste zin. Belcampo stelt zich voor dat er in Amerika ‘first-page-writers’ bestaan, gespecialiseerd in de eerste bladzijden, waar het mindere deel van het schrijversdom dankbaar gebruik van maakt.
In zijn betoog blijft hij bij de eerste bladzijde. De stijl moet goed zijn. Maar dat geldt voor het hele boek. Belangrijker is dat de bladzijde iets moet hebben waardoor ‘een mens wordt opgewekt verder te lezen’. Een essentieel punt, vooral als je bedenkt dat ‘een mens alle verschillende mensen betekent’. Als je met God begint (in veel verhalen van Belcampo, van ‘Genesis’ tot ‘Het grote gebeuren’, speelt God een belangrijke rol, zij het verpakt in een ironische, geestige context) zullen ‘religieuze lezers in spanning komen’, terwijl anderen denken wat een ‘zanikpot’. Begin je met seks (bij Belcampo onder andere in ‘Liefde’s zegepraal II’, ‘Avontuur in Amsterdam’, ‘Het olografisch testament’) dan zullen de ‘sensuelen’ doorlezen, terwijl anderen het boek wegleggen: ‘Daar heb je weer zo’n viezerik.’
De schrijver volgt zijn geest. ‘Grote oplagen en succes zijn geen inspiratiebron.’ Met schrijven heeft Belcampo nooit rijk willen worden. Geld, rijk worden, speelt wel IN enkele verhalen, en in zijn leven als kunstverzamelaar een rol). Beroemdheid spreekt hem niet aan. Bovendien, de zucht naar beroemdheid heeft ‘nog nooit een componist een mooie melodie ingeblazen’.
In de literatuur is de eerste zin of bladzijde niet los te zien van het hele werk. ‘Als je deze vragen aan een schilder zou stellen [Belcampo was ook kunstverzamelaar] ten aanzien van zijn eerste penseelstreek dan zou hij je raar staan aan te kijken. En met een boek is het eigenlijk net zo.’ Dan zegt hij iets wat voor zijn verhalen zeer herkenbaar is: ‘Wil hij de emotie zich langzaam laten ontwikkelen dan zal hij heel zachtjes aan beginnen.’ (‘Het verhaal van Oosterhuis’, begint heel rustig, alledaags, met een ontmoeting met een oud-studiegenoot op een terras aan het IJ in Amsterdam om uit te lopen in een exotisch paradijselijk liefdesverhaal).
Schrijvers, kortom, zijn niet als kooplui op de markt, die ‘hun gaafste waar’ vooraan leggen. Niet alleen de eerste zin, of eerste bladzijde is voor een schrijver van belang: ‘Hun hele kar moet goed zijn.’
Na het lezen van de nagekomen brief van Belcampo pakte ik mijn biografie Groots en onbekommerd erbij om de eerste zin van het verhaal (na de proloog) nog eens te lezen: ‘Dicht achter de oostelijke vestingwal van Naarden-Vesting, in de Gasthuisstraat, staat het huis van J.G. Schönfeld Wichers.’ Een zin die geen enkele lezer buitensluit. Een zin die, lijkt me, uitnodigt verder te lezen. Wie is ‘J.G. Schönfeld Wichers’? Bijzondere naam. Hij is candidaat-notaris, blijkt in de tweede alinea van de eerste bladzijde. En wat is er met ‘het huis’, dat zo expliciet genoemd wordt? Wel, in dat huis wordt op 21 juli 1902 Herman Pieter geboren (‘het broertje van de één jaar oudere Karel’), de hoofdpersoon van het boek.
Antje Vrijburg, de moeder van ‘Herman’, schrijft hem eenentwintig jaar later een brief voor zijn verjaardag waarin zij terugdenkt aan zijn geboorte. Ze hoopt dat ‘de wereld of ’t kleine stipje daarvan waarop wij leven je meer vreugde dan verdriet zal geven, anders was ’t beter dat ’t niet gebeurd was’. Een vooruitwijzing en aanmoediging voor een groots en onbekommerd leven. Einde eerste bladzijde.
In het jaar van de brief van zijn moeder, 20 juli 1923, zal Herman in november als schrijver onder het pseudoniem ‘A.B.C.’ debuteren in het studentenweekblad Propria Cures. Niet veel later zal hij voor het eerst een verhaal publiceren als Belcampo. De schrijver, jurist en arts, die een unieke plaats inneemt in de Nederlandse literatuur. Maar om dat te weten moet je na de eerste bladzijde verder lezen, het hele werk.
Laat een reactie achter