Vijftig canonteksten in de klas (2)

In het begin van de dertiende eeuw ontstonden er in heel West-Europa begijnhoven. Die begijnhoven werden bewoond door gemeenschappen van religieuze vrouwen, die hun persoonlijke bezittingen wilden behouden en daarom niet voor het kloosterleven kozen. De beroemdste begijn uit de Nederlanden was ongetwijfeld de dertiende-eeuwse Middelnederlandse schrijfster Hadewijch, over wie vrijwel niets met zekerheid is bekend. Haar werk bestaat uit visioenen, liederen en brieven, die tot de mystieke literatuur worden gerekend. Haar verzen werden vroeger ‘strofische gedichten’ genoemd, maar sinds de ontdekking van de melodieën van enkele gedichten, noemt men ze ‘liederen’. Opvallend zijn de overeenkomsten tussen deze liederen en de chansons van de troubadours en de trouvères. Maar terwijl de troubadours over de wereldlijke hoofse liefde zongen, zingt Hadewijch over de ‘minne’, d.w.z. haar liefde tot God. De liederen van Hadewijch behoren tot onze literaire canon, de lijst van de belangrijkste en de mooiste teksten uit de Nederlandstalige literatuur.
Over Hadewijch en haar liederen gaat dit tweede leermiddel over een canontekst, bestemd voor het secundair onderwijs in Vlaanderen en het voortgezet onderwijs in Nederland. In de eerste lesfase van het leermiddel besteden we aandacht aan de Vlaamse begijnhoven. Dat is natuurlijk niet toevallig. Hadewijch zou immers een begijn geweest zijn. Bovendien maken de begijnhoven deel uit van ons historisch en architectonisch erfgoed, net zoals de teksten van Hadewijch behoren tot ons literair erfgoed. Over de begijnhoven kunnen we zelfs zeggen dat ze Werelderfgoed zijn. In 1989 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de UNESCO op de Wereldlijst van het Cultureel Erfgoed geplaatst, omdat ze representatieve voorbeelden zijn van de groep begijnhoven: vijf van het stedelijk type (a), vier van het pleintype (b) en vier van het gemengde type (c). (Zie de website van de Canon van Vlaanderen.)
Het gaat om de volgende begijnhoven:
- In de provincie Antwerpen: Hoogstraten (b), Lier (a), Mechelen Groot Begijnhof (a), Turnhout (b).
- In de provincie Limburg: Sint-Truiden (b), Tongeren (a).
- In de provincie Oost-Vlaanderen: Dendermonde (b), Gent Klein Begijnhof (c), Sint-Amandsberg (a).
- In de provincie Vlaams-Brabant: Leuven Groot Begijnhof (c), Diest (a).
Ook Nederland waren er begijnhoven, maar daarvan blijven er vandaag nog maar vier over: in Amsterdam, Breda, Delft en Haarlem. Informatie daarover is hier te vinden: https://nl.wikipedia.org/wiki/Begijnhof
Aan de conservatie en de wetenschappelijke studie van ons erfgoed wordt door de overheid veel geld besteed, niet alleen door oude gebouwen en kunstwerken te restaureren, maar ook door subsidies te geven aan de musea en aan het wetenschappelijk onderzoek. We denken hierbij ook aan de jaarlijkse Erfgoed- en Openmonumentendagen. Mede daarom moet het onderwijs de nodige aandacht besteden aan alle vormen van dat erfgoed, zowel aan het kunsthistorische en het architectonische als aan het literaire erfgoed. J. Janssens citeert in dit verband de Utrechtse medioneerlandicus W.P. Gerritsen: ‘De maatschappelijke taak van de neerlandicus-mediëvist is in de verte vergelijkbaar met die van een milieubeschermer. Ook hem is een stukje gemeenschappelijk bezit toevertrouwd. Zijn opdracht is, dat stukje natuur te beheren, het toegankelijk te maken voor ieder die er als medebezitter gebruik van wil maken…’. J. Janssens voegt eraan toe: ‘De leraar Nederlands heeft in dit verband de belangrijke taak ervoor te zorgen dat ons cultuurpatrimonium niet besloten blijft in stoffige bibliotheken of universitaire milieus, maar inderdaad het bezit wordt van iedereen.’ (Janssens, 1982, p. 24) Daarom besteden we in dit leermiddel zowel aandacht aan het historische en het artistieke erfgoed van de begijnhoven als aan plastische en literaire kunstwerken, die in een begijnhof tot stand zijn gekomen.

Meer dan twintig jaar geleden kon N. de Paepe nog over Hadewijch zeggen, dat ze geen begijn of kloosterzuster was geweest. Maar intussen is duidelijk geworden, dat dit maar een halve waarheid is: ze is zeker geen kloosterzuster geweest, maar wellicht wel een begijn. Ze woonde samen met andere vrouwen, aan wie ze leiding gaf in het religieuze leven. Zulke vrouwen behoorden niet tot een officieel erkende kloosterorde en waren dus geen kloosterzusters, maar ze leefden wel als religieuzen. Daarom werden ze ‘mulieres religiosae’ genoemd, ‘vrome vrouwen’, die zonder echte nonnen te zijn, toch min of meer als kloosterzusters leefden. Het is bekend dat ze veel tijdgenoten met hun levenswijze wantrouwen inboezemden. We citeren in dat verband F. Willaert: ‘Deden die vrouwen zich niet overdreven vroom voor? ‘Begijnen’, werden ze dan ook al vlug genoemd, een spotnaam die waarschijnlijk van het Franse béguer ‘stamelen, mompelen’ is afgeleid: ‘mummelaars, fezelaars’ dus. Vrouwen die onophoudelijk onverstaanbare gebeden prevelden – maar waren ze echt aan het bidden of deden ze maar alsof?’ (F. Willaert, 2021, p. 117.) Sommige mensen denken nog altijd dat de naam ‘begijn’ afgeleid is van de heilige Begga, die in latere eeuwen de patroonheilige is geworden van verschillende begijnhoven. Maar dit is beslist onjuist, omdat de verering van de heilige Begga pas dateert van de zestiende eeuw.
In het geval van Hadewijch weten we met zekerheid dat ze samenleefde met religieuze vriendinnen, maar dat ze niet altijd op dezelfde plaats heeft gewoond en tijdelijk een zwervend bestaan heeft geleid. Het is echter niet uitgesloten dat ze gedurende geruime tijd in het Antwerpse heeft verbleven. Volgens een zeventiende-eeuws opschrift in een van de Hadewijch-handschriften zou ze ook afkomstig zijn geweest uit Antwerpen. (Zie F. Willaert, 2021, p. 115-116.)
Het leermiddel bevat vragen en opdrachten voor de leerlingen en een didactische handleiding voor de leraar bij het vijfenveertigste lied van Hadewijch, dat gepresenteerd wordt als Middelnederlandse tekst met een vertaling in hedendaags Nederlands. Via het beluisteren van het lied maken de leerlingen kennis met het verschijnsel contrafact.
Dit lied van Hadewijch gaat over de ‘minne’ en het richt zich ook rechtstreeks tot de ‘minne’. Maar het Middelnederlandse woord ‘minne’ kan zowel ‘liefde’ als ‘geliefde’ (man of vrouw) betekenen. In onze bespreking vertalen we ‘minne’ voorlopig gewoon door ‘(ge)liefde’. Tijdens onze lectuur en analyse van de tekst zal moeten blijken over welke geliefde het gaat en tot wie de liefde gericht is. Op die manier worden de leerlingen verplicht om zelf na te denken over de betekenissen van het woord ‘minne’ en de context te gebruiken om aan het woord een aanvaardbare betekenis toe te kennen. We denken dat we hen hiermee kunnen activeren en motiveren om het gedicht aandachtig te lezen. Op die manier wordt het lezen van een tekst van Hadewijch voor de leerlingen in de eerste plaats een denkoefening en een interpretatieoefening, die hen in staat moet stellen om later zelfstandig moeilijke literaire teksten te lezen en te interpreteren.
De leerlingen vergelijken ook de ‘minne’ bij Hadewijch met de liefdesbeleving van de troubadours, waarover we een apart leermiddel hebben samengesteld. Ten slotte introduceren we het begrip ‘mystieke literatuur’ aan de hand van eigen ervaringen van de leerlingen.
De doelstellingen van het leermiddel zijn:
- De leerlingen kunnen het ontstaan van de begijnhoven verklaren door minstens vijf factoren te noemen, die daartoe hebben bijgedragen.
- De leerlingen zijn in staat om het verschil uit te leggen tussen een kloosterzuster en een begijn door de overeenkomsten en de verschillen tussen de beiden aan te wijzen.
- De leerlingen kunnen uitleggen waarom in de twaalfde eeuw bij de monniken de Mariadevotie gaat overheersen, terwijl de kloosterzusters en de vrome vrouwen meer aandacht besteden aan de Christusdevotie.
- De leerlingen kunnen het afgebeelde devotieobject, dat in de huisnijverheid van de begijnen gemaakt is, beschrijven en de betekenis ervan voor de begijnen uitleggen.
- De leerlingen kunnen het verschijnsel contrafact definiëren en aantonen dat het lied van Hadewijch als een contrafact beschouwd kan worden.
- De leerlingen kunnen de inhoud van het lied per strofe samenvatten en interpreteren.
- De leerlingen kunnen na de lectuur en de interpretatie van het lied een definitie geven van de ‘minne’ bij Hadewijch door te kiezen uit een aantal mogelijke betekenissen en hun keuze te motiveren door middel van bewijsplaatsen in het gedicht.
- De leerlingen kunnen de vorm van het lied beschrijven: strofebouw, rijmschema, rijmsoorten en andere formele poëtische kenmerken.
- De leerlingen kunnen de liefdesbeleving van de fin’amors, de hoofse liefde van de Zuid-Franse troubadours, vergelijken met de ‘minne’ bij Hadewijch door de overeenkomsten en de verschillen tussen de beide aan te geven.
- De leerlingen kunnen voorbeelden geven van mystieke ervaringen buiten de context van de katholieke godsdienst en zijn bereid om over hun eigen mystieke ervaringen te spreken.
Het leermiddel, dat bestaat uit vragen en opdrachten voor de leerlingen en een handleiding voor de leraar, is hier te vinden.
Dit is het leermiddel over de hoofse liefde bij de troubadours.
In dit artikel geven we een uitvoerige verantwoording van de didactische principes die aan alle leermiddelen ten grondslag liggen en van de keuze van de werkvormen:
Referenties
Hadewijch, Liederen. Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert. Met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. Groningen: Historische Uitgeverij, 2009. Zie: https://pure.knaw.nl/ws/portalfiles/portal/465148/LGHadewych.pdf
Janssens, J. ‘Visie van een mediëvist’. In: J. Boven, J. Janssens & J. Uyttendaele, Als dwergen op de schouders van reuzen… Werken met middeleeuwse teksten in het middelbaar onderwijs. Brussel: UFSAL, 1982.
Willaert, F. Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen. Amsterdam: Prometheus, 2021.
Laat een reactie achter