Onder wat Joseph Deleu nu weer allemaal naar boven heeft gehaald voor zijn poëzietijdschrift Het liegend konijn zitten opvallende 11 prozagedichten van Hanz Mirck. Prozagedichten zijn intrigerende stukjes tekst, zoals al blijkt uit de naam: normaliter zet je proza tegenover gedichten. Wat is dan een prozagedicht?
Zo begint een van de kortere teksten van Mirck:
Molens
Steeds proberen ze me te knechten, al sinds eeuwen. Ze willen me vermalen in hun vermaledijde molens, ze persen me uit tot het laatste beetje kracht, trachten me kort te houden in hun zagerijen, proberen me te pletten tussen hun knersende stenen, gooien stof in mijn gezicht, hopen me duizelig te maken als ze me onder water duwen, steeds weer dwingen ze me tot geestdodende arbeid. De mens kan niet ontsnappen aan zijn eigen zoeken naar een doel, alles moet nut hebben, ook ik, een andere manier van kijken lukt hem niet. Maar ik ruk hard aan hun wieken, slinger hun molens rond, ik striem ze met regen en hagel en sneeuw. Ik beuk op hun wieken, ik breek ze waar ze me proberen te vangen, tot ik ook daarvan weer verveeld raak, dan schud ik me los van mezelf, jaag ik mezelf weg, steeds weer de confrontatie met de windmolens.
Volgens de Britse poëziewetenschapper Nigel Fabb is dé kenmerkende eigenschap van poëzie de versregel, een verdeling van een tekst die op gewone frasering lijkt – zoals in de geschreven taal aangegeven met punten en komma’s en in gesproken taal met intonatiebuigingen omhoog of omlaag aan het einde. Maar precies de versregel is afwezig in het prozagedicht. Sommige van Mircks langere teksten hebben verschillende alinea’s – maar de alineabreuken komen daar op voor de hand liggende plaatsen.
Edities van de Bijbel
Er zijn wel allerlei klankeffecten, zoals rijm (kracht, trachten) en acconsonanties (malen, molens; beuk, breek, raak), die in een gewone prozatekst juist weer onacceptabel zouden zijn. Dat is de vormelijke eigenschap die de tekst alsnog tot een gedicht maakt – dat, en de inhoud die te lyrisch is om een verhaal of een betoog te zijn: een ik doet een mededeling buiten iedere context. Als iemand deze tekst in de metro tegen je zou zeggen, zou je bij de volgende halte uitstappen.
Toch zit er ook wel degelijk een ritme in het gedicht. De tekst is bijvoorbeeld opgebouwd rond allerlei parallelle structuren. Er zijn drie zinnen met steeds: aan het begin, aan het eind aan het midden. Een paar keer worden zinnen met eenzelfde syntaxis achter elkaar gezet: ‘ze persen me uit… trachten me … proberen me… hopen me…’; ‘ik striem… ik beuk… ik breek…’. Bijbelse poëzie is op dit soort principes gebouwd, en wordt in sommige edities van de BIjbel als proza gezet.
Als je de leestekens tot regeleindes zou maken, kreeg je dit:
Steeds proberen ze me te knechten,
al sinds eeuwen.
Ze willen me vermalen in hun vermaledijde molens,
ze persen me uit tot het laatste beetje kracht,
trachten me kort te houden in hun zagerijen,
proberen me te pletten tussen hun knersende stenen,
gooien stof in mijn gezicht,
hopen me duizelig te maken als ze me onder water duwen,
steeds weer dwingen ze me tot geestdodende arbeid.
De mens kan niet ontsnappen aan zijn eigen zoeken naar een doel,
alles moet nut hebben,
ook ik,
een andere manier van kijken lukt hem niet.
Maar ik ruk hard aan hun wieken,
slinger hun molens rond,
ik striem ze met regen en hagel en sneeuw.
Ik beuk op hun wieken,
ik breek ze waar ze me proberen te vangen,
tot ik ook daarvan weer verveeld raak,
dan schud ik me los van mezelf,
jaag ik mezelf weg,
steeds weer de confrontatie met de windmolens.
De regels hebben over het algemeen 3 of 4 klemtonen, behalve de passage in het midden: ‘De mens kan niet ontsnappen…’ is lang, ‘alles moet nut hebben’ en ‘ook ik’ zijn kort. Daardoor vertraagt de tekst ineens heel sterk – je bent onbewust altijd geneigd frases ongeveer even lang te maken.
Er is, met andere woorden, wel degelijk iets als een versregel te ontdekken in deze prozagedichten – alleen komt die regel precies overeen met wat er door conventionele leestekens wordt afgebakend.
Laat een reactie achter