Ptolemaîos de Griekse aardrijkskundige noemde omtrent het jaar 150 twee belangwekkende inheemse namen van een stroom en haven in noordelijk Nederland: Ouídros en Mararmanís. We gaan met nieuwe inzichten wederom op zoek naar hun plek en betekenis.
Onbekend wordt welbekend
Al in de vierde eeuw voor onze jaartelling had de Griekse koopman Pythéas onze delen van de wereld bezocht in zijn ontdekkingsreis naar het noorden. Zijn verslag ging verloren, maar dankzij de aanhalingen en verwijzingen door latere Griekse en Romeinse schrijvers hebben we enig benul van de inhoud. Zo beschreef hij volgens Plinius de Oudere een uiterst lange getijdenstreek genaamd Metuonis, waarschijnlijk een weergave van Germaans *Mēþwōniz (‘de Maden/Hooilanden’), eigenlijk ter aanduiding van de lage, natte kuststreek tot in Jutland.
Drie eeuwen later volgden de Romeinen toen Julius Caesar hier tot aan de armen van de Rijn zijn veldtocht voerde. Burchten werden gebouwd en niet lang nadien zette Drusus de uitbreiding in Germanië voort. Hij trok door het land der Friezen, maakte hen tot ‘bondgenoten’ en stootte uiteindelijk helemaal door tot aan de Elbe. Hij keerde daarna weer terug, maar zijn opvolgers deden meerdere vergeefse pogingen om de grenzen van het Rijk daar voorgoed te verleggen.
De Romeinen zeilden ook algauw over de Waddenzee en ondervonden aan den lijve de verrassingen der getijden, zo anders dan in de Middellandse Zee: hoe hun schepen soms droog kwamen te liggen en hoe hun voetvolk dan weer door vloed overvallen werd. De veldheer Germanicus voerde in 16 na Christus na een krijgstocht zijn vloot terug van de Elbemonding, wou om mogelijke ondieptes zijn schepen niet te zwaar beladen en liet vandaar een deel van zijn leger over land lopen. Bij nachtelijke storm werden ze allemaal weggespoeld.
Plinius de Oudere bezocht dertig jaar later in zijn diensttijd de kuststreek van Groningen en aangrenzend Duitsland en beschreef in de Naturalis Historia hoe het volk daar armzalig op de hogere gronden en kunstmatige verhevenheden woonde om ook de hevigste vloeden te boven te blijven. En wanneer het water weer vertrok joegen ze als schipbreukelingen met netten op de vissen die er met moeite wegvluchtten uit dat boomloze, zeebetwiste land.
Onze streken waren dus al twee eeuwen ontsloten toen Ptolemaîos er omtrent 150 over schreef in de Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis (‘Aardrijkskundige Handleiding’). Hoewel deze Griekse geleerde woonde en werkte in Alexandrië, Egypte, hoefde hij niet te leunen op sterke verhalen van zeelui. Een van zijn bronnen was goed mogelijk—rechtstreeks of zijdelings—het verloren boek dat Plinius over de oorlogen in Germanië schreef, een twintigdelig werk waar ook Tacitus wel uit putte voor diens eigen, heden onschatbare beschrijving van deze noordelijke wereld destijds.
Vreemde namen
De Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis is in meerdere handschriften overgeleverd, geen ouder dan de dertiende eeuw. Dankzij het veelvuldige overschrijven, met alle dwalingen van dien, verschillen de handschriften vaak in de vormen van de namen die in het werk genoemd worden. Dat maakt het soms moeilijk te oordelen welke vorm de meest oorspronkelijke is, als ze niet allemaal ontaardingen zijn. De bronnen en Ptolemaîos zelf konden ook dwalen. We krijgen Siatoutánda als de naam van een Germaans oord, een mislezing van een zinsnede in de Annales van Tacitus: ad sua tūtanda (‘ter bescherming van het hunne’).
Welnu, in hoofdstuk 10 van het tweede boek neemt Ptolemaîos de lezer mee langs de Germaanse kust, beginnend bij de mondingen van de Rijn, gevolgd door de mondingen van de Ouídros, daarna een haven die Mararmanís heet, en dan de mondingen van de Eems, de Wezer, de Elbe enzovoort om Jutland tot ver langs de Oostzee. Hij geeft ook afstanden en lengte- en breedtegraden, die echter een omzetting vergen en moeilijk te duiden zijn.
Sommige handschriften hebben die tweede ‘vreemde’ naam als Marnamanís of Manarmanís en in sommige wordt de haven vóór de Ouídros genoemd. Nochtans geven onderzoekers meestal de voorkeur aan die eerstgenoemde vorm en volgorde, mede omdat het ook zo gegeven wordt in een aanhaling van het werk door de vierde-eeuwse Griekse aardrijkskundige Markianós, al is diens werk eveneens enkel in late handschriften bewaard en heeft die de havennaam in andere verbuiging: Mararmanón (4e ev.) en Mararmanoû (2e ev.).
Mondingen
Twee hoofdstukken eerder in zijn werk schrijft Ptolemaîos dat de Rijn drie mondingen heeft: een westelijke, een hoofdmonding en een oostelijke, zonder verdere toelichting. Het is aannemelijk dat Plinius hier een van zijn bronnen is, want die schreef in de Naturalis Historia dat de Rijn drie mondingen had, waarvan twee grote: in het westen Helinium waar de stroom zich bij de Maas voegt en in het noorden Flevum waar hij in de meren uitstroomt. Bij zijn middelste monding is de bedding kleiner en houdt hij zijn eigen naam. Kennelijk bedoelde Plinius hier de Waal, de Oude Rijn en de Utrechtse Vecht.
Eenzelfde voorstelling vinden we iets eerder bij Pomponius Mela in 43 na Christus. Die schreef dat de rechterarm van de Rijn zich verwijdt tot een reusachtig meer genaamd Flevo dat de velden overstroomt en een eiland met dezelfde naam omgeeft eer het weer nauwer wordt en als een rivier in zee uitmondt. Afgaande op de paleogeografische kaart voor het jaar 100 na Christus in de Erfgoedatlas, de bloem van hedendaagse vorderingen in de bodemkunde, kon die rechterarm enkel de Utrechtse Vecht wezen, waarvan het water uiteindelijk in het noorden in zee uitmondde.
Inderdaad, Flevum/Flevo is zonder twijfel een verlatijnsing van Germaans *Flewą, een naam die zich in de ontwikkeling van het Nederlands ontwikkelde tot het Vlie. Als zodanig verwijst hij al enige tijd enkel naar het zeegat tussen Vlieland en Terschelling en is hij gebruikt ter samenstelling van de naam Vlieland. Bij Tacitus heet Flevum een castellum als vernoeming naar het meer, door Ptolemaîos overgenomen als Phlēoúm.
Een stroom
Dit geeft ons twee mogelijkheden voor wat Ptolemaîos bedoelde, beide reeds door onderzoekers verdedigd. Volgens de ene was de rechter Rijnarm niet meer dan de Utrechtse Vecht, eindigend in het Flevum, en was de noordelijke vernauwing van dat meer (nu het Vlie) een stroom genaamd Ouídros. Volgens de andere was die noordelijke vernauwing juist de uiteindelijke monding van de rechter Rijnarm en was Ouídros ondertussen de naam van een andere stroom verder naar het oosten. Deze is waarschijnlijker, als zijn bronnen klopten, want Ptolemaîos noemt de drie Rijnmondingen—en daarna die van de Ouídros—in een beweging langs de zeekust.
Kijkend op de kaart van de Erfgoedatlas is er dan maar één gegadigde voor die naam: de vroegere Middelzee die dwars door het huidige Friesland ging en zo Westergo van Oostergo scheidde. Ptolemaîos noemde de Ouídros weliswaar een potamós, een woord dat meestal als ‘rivier’ begrepen wordt, maar deze lange zeearm sloot aan op een stroom, de Boorne, en heette daarom ook wel het Boorndiep. Aan weerszijden van de Middelzee lagen Marssum en Jelsum, twee van de weinige terpen die bewoond bleven tijdens de grote leegloop van Friesland eind derde eeuw.
De naam Ouídros is verschillend beoordeeld. Rudolf Much meende dat die op de Utrechtse Vecht sloeg en opperde als eigenlijke vorm een Keltisch *Wīdros (met lange *ī) en die als klankwettige voortzetting van een gewestelijk Indo-Europees *u̯ēdros. De wortel in dezen ware *u̯ed- ‘(op)wellen’, ons reeds bekend van de afleiding *u̯ódr̥, vanwaar Germaans *watōr en uiteindelijk Nederlands water. Hiertegen heeft Hermann Reichert ingebracht dat deze wortel in de Keltische talen anderszins niet voorkomt met de gerekte *ē die Much voor zijn afleiding veronderstellen moet. Een ander bezwaar is dat de waternamen in de Lage Landen vanouds tot ver in het zuiden duidelijk Germaans zijn.
Veeleer is Ouídros de weergave van een Germaans *Widraz met een betekenis als ‘Scheiding’. Die vorm is immers terug te voeren tot de wortel van *widuwōn ‘weduwe’, *wīdaz ‘wijd’ (eigenlijk ‘uiteen’) en *widuz ‘bos’ (eigenlijk ‘grens’), de voorloper van Engels wood maar niet Nederlands woud. Verwanten buiten het Germaans zijn onder meer Sanskriet vidhurá- ‘gescheiden’, Litouws vidurỹs ‘midden’ en Latijn dīvidō ‘splitsen, scheiden’. Dit past goed bij de Middelzee, die zoals gezegd Westergo van Oostergo scheidde. Te meer, de huidige stroom daar heet de Swette met de letterlijke betekenis ‘grens’.
Een haven
Dan Mararmanís of welke vorm dan ook de juiste ware. Reeds Karl Müller eind negentiende eeuw, in een voetnoot van zijn verdienstelijke uitgave van de Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis, vereenzelvigde deze naam met de Marne, zoals een kuststreek van Groningen sinds lang heet. Die naam verschijnt eerst in tiende-eeuwse oorkonden in—mogelijk hopeloos verschreven of mislezen—vormen als Merime en Merme, en in de eeuwen daarna steevast als Merne en Merna en ten slotte Marne.
Los daarvan laat Mararmanís ons weinig duidingen toe behalve de weergave van een Germaans *Mararmaniz. Dit als zwak verbogen meervoud (zie noot) van een samenstelling van *mari ‘meer, zee’ en *armaz ‘arm’. Aanduidingen als deze zijn oud in de Germaanse talen of liggen genoeg voor de hand om telkens opnieuw bedacht te worden, getuige bijvoorbeeld Middelnederlands arm ‘zeearm’, Oudengels sǽ-earm ‘zeearm’ en ðæs sǽs earm ‘arm der zee’ en Oudnoords armar úthafsins ‘armen van de buitenzee’ ter aanduiding van inhammen.
De Marne nader bekeken op de kaart van Nederland in 100 na Christus vallen daar en verderop inderdaad genoeg zeearmen of inhammen te ontdekken. Van belang is vooral die bij Eenrum, net waar de Hunze toen in uitmondde. Die begon als een kleine veenbeek in Oost-Drenthe en stroomde langs de reeds lang bewoonde Hondsrug naar het noordwesten en had vanaf Midlaren een vrij breed stroomdal dat bij hoge vloed deel van de zeearm kon worden, nog langer dan de Middelzee. Aldus was de Hunze de aangewezen weg voor het volk van Drenthe en verder weg om de Noordzee te bereiken. Een haven bij haar monding was allicht op haar plek.
Overigens is het van belang dat de oordnaam Eenrum vermoedelijk een stuk ouder is dan de meeste andere oordnamen in Groningen en Friesland. Die duikt in de tiende eeuw in de overlevering op als Arnarion en daarna Arneru en Arneron. De latere vorm met -um is een aanpassing aan de vele namen in het noorden die -um hebben als verbastering van Germaans *haimaz ‘heem, thuis’ en stammen uit de tijd dat het deels ontvolkte land weer meer bewoond werd, mede door andere Germanen uit het oosten. Het is zeer verleidelijk Arnarion te duiden als overblijfsel uit een eerdere tijd, een afleiding van een Germaans *arnaz- en dat als volle evenknie van Sanskriet árṇas- ‘golf, vloed, stroom, schuimende zee’.
Tot slot
De tweevuldige vereenzelviging van Ouídros met de Middelzee en Mararmanís met de Marne is reeds in 1937 betoogd door de Duitse taalkundige Theodor Steche. Hij maakte ook gebruik van de afstanden en lengte- en breedtegraden die Ptolemaîos gaf, gegevens die echter zo berucht meerduidig zijn dat andere onderzoekers er heel anders uit besloten hebben. Inmiddels weten we meer over de bodem en het landschap van noordelijk Nederland in de eerste eeuw en strookt alles nog steeds—of meer—met zijn duiding van de plekken. Die is nu aangevuld met een duiding van de namen: Ouídros en Mararmanís stonden voor *Widraz ‘Scheiding’ en *Mararmaniz ‘de Zeearmen’.
Noot
De zwakke verbuiging had in het Germaans onder meer de lading van bepaling, wat we nu met een lidwoord aangeven. Dit gebeurde met bijvoeglijke naamwoorden, getuige bijvoorbeeld Gotisch liuta ‘de huichelachtige’ naast liuts ‘huichelachtig’, maar ook met zelfstandige naamwoorden, zoals in Oudhoogduits garto ‘de tuin’ naast gart ‘tuin’. Zo kon in het Germaans ook onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds *Mēþwōniz ‘de Maden/Hooilanden’ en *Mararmaniz ‘de Zeearmen’ in het bijzonder en anderzijds *mēþwōz ‘maden/hooilanden’ en *mararmōz ‘zeearmen’ in het algemeen.
Verwijzingen
- Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
- Blok, D.P., “Das Alter der friesischen Wurtnamen”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 45 (1996), blz. 25–33
- Blom, Ph. van, Geschiedenis van Oud-Friesland (Leeuwarden, 1900)
- Bostock, J. & H.T. Riley, Pliny the Elder, The Natural History (Londen, 1855)
- Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
- Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
- Günnewig, B., “Mararmanis”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 19 (2001), blz. 257–8
- Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
- Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
- Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
- Lendering, J., De randen van de aarde (Amsterdam, 2000)
- Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
- Much, R., “Ostgoten”, in J. Hoops, Reallexikon der germanischen Altertumskunde III (Straatsburg), blz. 387–90
- Müller, K., Geographi Graeci minores, I-II (Parijs, 1862–82)
- Müller, K., Claudii Ptolemaei Geographia, I-II (Parijs, 1883–1901)
- Neumann, G., “Flevum”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 9 (1995), blz. 191
- Reichert, H. “Ouidros”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 22 (2003), blz. 410–1
- Ringe, D., A Linguistic History of English, Volume 1: From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
- Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
- Romer, F.E., Pomponius Mela’s description of the world (Ann Arbor, 1998)
- Scheungraber, C. & F.E. Grünzweig, Die altgermanischen Toponyme (Wenen, 2014)
- Steche, Th., Altgermanien im Erdkundebuch des Claudius Ptolemäus (Leipzig, 1937)
- Tacitus, P.C., Annales, vertaald door Ben Bijnsdorp (webuitgave)
- Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)
- Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
- Vries, W. de, “De Marne”, in Groninger plaatsnamen (Groningen, 1946), blz. 137–8
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter