Soms valt er iets te herleiden, dat zijn de makkelijkste gevallen, soms is het een samenloop van omstandigheden, soms een domme samenloop van omstandigheden, en soms dat niet eens.
Naarmate de jaren vorderen vind ik het steeds ingewikkelder om te lezen. Er bestaat zoiets als plezier dat wordt gepromoot. Het veronderstelt een kinderlijke gulzigheid, die Kees ’t Hart in zijn functie van recensent ontplooit maar waartegenover bij mij leesroutineusheid en focusspreiding de overhand nemen. Verder zoek ik als publicist-leraar steeds naar allerlei specifieke informatie, die noopt tot selectieve kennisname waardoor in het ergste geval zowel grotere verbanden als nuances aan me voorbijgaan. Tot slot waant de hobbyist in mij zich een taaltrendwatcher, om ter lering en vermaak in lessen wat balletjes op te kunnen gooien.
In een poging de spieren van hun zogeheten taalvaardigheden soepel te krijgen, leg ik studenten literatuurfragmenten voor waarin ik meen iets op het spoor te zijn dat, afgaand op mijn hellende geheugen, nog niet zo lang in ‘het’ Nederlands ronddoolt. En dat mogelijk, volgens de pretentieuze politiekproever in mij, ook maatschappelijk te verklaren valt. Zo babbelde ik afgelopen najaar over deze passage uit de debuutroman Duet (2021) van Ilse Josepha Lazaroms:
Slapeloosheid is een marteling. Zoals ze tijdens de Spaanse Inquisitie om de paar minuten een druppel water op het hoofd van een gevangene lieten vallen. Plop, plop, plop. Binnen een paar dagen was diegene totaal krankzinnig en gaf hij alles toe wat ze hem in de schoenen wilden schuiven.
Mijn frame is hier het verwijzen met persoonlijke voornaamwoorden. In de tweede zin komt uit het niets het meervoud ‘ze’, terwijl het naturel aanvoelt. Wie even verder leest krijgt de door ‘Spaanse Inquisitie’ verwachte invulling van bewakers o.i.d. bevestigd: daders. Grappig is wel dat zij niet in de alinea opduiken en dat dit er eigenlijk ook niet toe doet. De aandacht richt zich namelijk meteen op het enkelvoud: de arme ‘gevangene’. Ook daarmee gebeurt verwijzingsgewijs iets bijzonders dat normaal aandoet. Eerst is er ‘diegene’, wat erg nadrukkelijk is, net als het woordje ‘totaal’ er vlak na. Die accenten contrasteren met het anonieme ‘ze’. En pas daarna krijgt het slachtoffer een geslacht, mannelijk (‘hij’, ‘hem’), terwijl een gevangene talig en buitenwerkelijk uiteraard ook vrouwelijk kan zijn.
Wanneer ik vervolgens op mijn maatschappelijke stokpaardje plaatsneem, blijf ik piekeren over die meervoudsvorm ‘ze’. Een amorfe tegenpartij, waarvan juist de anonimiteit de dreiging vergroot? En dus een projectiescherm zonder weerga? Zoals kinderen gebruiken wanneer ze om een reden voor een klotemening worden gevraagd: ‘Ze zeggen dat…’. Even onnavolgbaar als concreet fungeren in de recent opgerichte Amerikaanse oligarchie ‘communisten’ die verantwoordelijk zouden zijn voor alles wat de huidige macht vies en voos vindt. Maar in werkelijkheid zijn ze, afgezet tegen Lazaroms’ passage, toch niet zozeer mensen die martelen maar kunnen ze wel eens martelaars worden. Wie zijn dan de gevangenen? De fellow Americans?
Na de lessenreeks, afgesloten door een schriftelijke toets, kwam me een andere recente Nederlandse roman onder ogen. De tweede zin pakte me al bij de lurven. Dit was ik net in papers tegengekomen! Wadde? Bij gebrek aan publiek voor mijn veronderstellingen bespreek ik de beginpassage maar even hier:
Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld. Het was rond als de knikkers waar ze er vroeger zoveel van had verloren. De knikkers waren het eerste verlies waar ze zich bewust van was geworden. Er stond tijdens dat spel iets op het spel, dat was nieuw. Daarna deed Victorien een tijdje niets anders dan knikkeren. Ze verloor vaker dan ze won. Hoe meer ze verloor, hoe meer ze speelde. De enige manier om iets terug te winnen, was door zo nonchalant mogelijk met haar verlies om te gaan; al wist ze niet goed wat ze daar dan precies mee won, in elk geval geen knikkers. Door het stof van de knikkerzak heen telde ze na elk potje hoeveel bonken ze nog had, wat er voor haar nog te spelen viel.
Weer verwijl ik in het verwijzingsframe. ‘Het’, dat de tweede zin opent, zoekt vruchteloos naar een woordje in het voorafgaande dat erbij past. Natuurlijk wil het slaan op ‘kanker’, dat een mannelijk woord blijkt. Wie de grammaticale regels volgt, zou een stram vervolg voortbrengen: ‘Hij was rond als de knikkers (…)’. Bovendien lijkt dat ‘het’ aan iets groters, onheilspellends te refereren, dat in zijn ongewisheid een onzijdig lidwoord verdient. Dit is wat ik ook bij studenten frappant las: de zin klopte niet maar het gevoel erachter soms wel. Soms dus ook niet, zoals in dit boek even later geen redenatie, vrees ik, iets kan verhelpen aan het verwijswoordje in ‘De verwachting voor de toekomst boezemde Victorien niet alleen angst in, het verveelde haar ook’ (het voorzetsel ‘voor’ ontgaat me al helemaal). Ware ik redacteur geweest en grammaticaliteit zou de leidraad zijn, dan had ik bij de opening aan de schrijver, Maartje Wortel, een uitvlucht aanbevolen: in de acquitzin ‘de kanker’ vervangen door ‘het’. Dan was het wachten op de geschikte zin, en literair wellicht ook kitscherig aandoend moment, dat de gruwel zich expliciet kon openbaren.
De vierde zin intrigeert me ook, vanwege de interpunctie. Het gebruik van deze komma is voor mij tamelijk nieuw. Als oudere taalgebruiker zou ik er een punt zetten, ofwel de zinsvolgorde omdraaien: ‘(…) iets op het spel, dat nieuw was’. Maar dan verandert nevenschikking in onderschikking. Vele pagina’s verderop een soortgelijk interpunctiedingetje, met andermaal een verwijswoord zonder grammaticaal fundament: ‘De psycholoog had tijdens de eerste gesprekken aan autisme gedacht, daar is het een psycholoog voor.’ Ben ik in deze roman dus getuige van een kleine taalverandering?
De openingspassage herbergt misschien nog twee innovaties. Aan de zesde zin zou ik namelijk, bijna gedachteloos, een extra woordje invoegen: ‘Ze verloor vaker [dan] dat ze won’. Spectaculair is die suggestie niet en ik weet niet eens of ze wel een verbetering inhoudt. Wat er stond was efficiënter en spreektaliger, en blijft dichter bij het personage dan [dat] mijn versie zou doen, die vertelleriger is. De andere innovatie bespeur ik in de interpunctie van de achtste zin die ik, na wat lacherige pleidooien voor de puntkomma mijnerzijds, evenzeer in studentenpapers ben tegengekomen. Het leesteken dat hier tussen ‘gaan’ en ‘al’ staat begrijp ik niet. In de voorliggende constructie zou ik er automatisch een komma plaatsen. Mocht ik inderdaad de prettig snobistische puntkomma willen tonen, dan zou ik de woordvolgorde erna aanpassen en ‘al’ vervangen door zoiets als ‘alleen’: ‘(…) met haar verlies om te gaan; ze wist alleen niet goed wat ze daar dan precies mee won (…)’.
Een verschil tussen Nederlandse of Vlaamse geplogenheden, dat ik op mijn blog best dikwijls oprakel, lijkt me in deze roman onbestaande. Zijn mijn kanttekeningen dan gepruttel van iemand die domweg enige afslagen heeft gemist? Dat begon ik me werkelijk af te vragen toen in de slotzin van de passage – waarin ‘het stof’ verbeterd mag – naar mijn aanvoelen een compleet woord was weggevallen. Na de komma achter ‘hoeveel bonken ze nog had’ moet mijn taalbrein ‘en’ ingevoegd krijgen om te kunnen inzien wat er staat. Idem op driekwart van de roman: ‘Het enige wat zich op die camping af en toe aan haar opdrongen waren insecten, teken en muggen, als ze een biertje dronk een wesp of een bij’.
Zo’n klein nevenschikkend voegwoordje! En ik durf niet goed te essayeren over een maatschappelijke reden voor dat hiaat. Die hiaat. (Kan allebei.)
Dit stuk verscheen eerder op De honingpot.
Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.
Wat ben je coulant met betrekking tot de als laatste geciteerde zin, Marc Kregting. ‘Het enige wat zich […] opdrongen’? ‘insecten, teken en muggen’: moet ik dat lezen als ‘insecten en teken en muggen’? Maar muggen zijn ook insecten. Of als ‘insecten: teken en muggen’? Maar teken zijn geen insecten.
“Bij gebrek aan publiek voor mijn veronderstellingen” schrijf je. Dus toch maar even een reactie. Ik lees jouw stukken soms, altijd met plezier. Ook dit stuk, want verwijswoorden zijn taalkundig nogal interessant. Bovendien, je illustreert iets waar ik al eerder tegenaan gelopen ben: het grote verschil in taalgevoel. Er zijn mensen zoals Maartje Wortel die de verwijswoorden verkeerd kunnen gebruiken en daar heeft de een wel last van en de ander (ik bijvoorbeeld) merkt het niet eens op! Zoals je zegt: meestal brengt dat verkeerde gebruik wel een gevoel over. In dit geval onzekerheid of zo; iets niet goed kunnen beschrijven en dan ook een vorm kiezen die er net naast zit?
In die laatste zin zelfs een verkeerd lidwoord … Inderdaad zou ik ‘de stof’ hebben geschreven, maar als lezer viel het me niet op. De inhoud is immers zo goed weergegeven dat ik er geen letter aan zou willen wijzigen. Het is een pakkende tekst.
Het lijkt me overigens heel naar wanneer een redacteur je wijst op dat soort fouten. Hoewel, als auteur wil je ervoor behoed worden dat je tegen de intuïties van je lezers ingaat. Dat je ergernis oproept terwijl dat niet je bedoeling is.
De verklaring? Het gaat in zulke gevallen denk ik eerder om een ander taalgevoel dan om taalverandering. Hoewel – mijn studenten verrasten me altijd met ‘de trema’ terwijl ze het woord ’trema’ van mij geleerd hadden, en ik echt alleen maar ‘het trema’ gebruik. Ik dacht, op basis van dit voorbeeld, dat ‘het’ als lidwoord in de toekomst zou verdwijnen. Nu ik zie dat ‘de stof’ ook ‘het stof’ kan worden, begin ik daaraan te twijfelen.
Misschien wijst onderzoek uit dat de keuze van functiewoorden er niet zoveel toe doet als je spreekt. Misschien is het precieze gebruik van verwijswoorden alleen maar nodig als je zakelijke teksten schrijft. Misschien wordt het schriftelijke taalgebruik langzamerhand spreektaliger.
Bedankt voor de reacties.
De luttele citaten fungeerden als een proefje dat uitgebreid kan worden, systematischer ook. Toch verbaast het me eerlijk gezegd niets over stijlkwesties te hebben vernomen bij Wortel, terwijl Lale Gül, gepubliceerd door dezelfde uitgeverij, er herhaaldelijk op aangesproken werd.
Mooie suggestie van de spreektaligheid, natuurlijk bij uitstek geschikt voor taalgevoel. De mogelijke verdwijning van ‘het’ is ook wel eens door mijn hoofd gegaan. Vanuit het Engelse ‘the’ dat op klank eerder in ‘de’ wordt omgezet? Misschien valt ‘de trema’ daar ook uit te verklaren? Die vraag welt mede op omdat ik pas onlangs ontdekte dat het dominanter wordende ‘de essay’ meer behelst dan een lidwoordkwestie alleen.