”t Het nog nooit zo donker west / Of ’t wer altied wel weer licht’ Zo luiden de titel en het weerkerend refrein van een prachtige ballad uit 1984 van de vroeg gestorven Groninger bard Ede Staal (1941-1986), geliefd streektaalzanger en dichter. Staal heeft al tijdens zijn leven, maar zeker sinds zijn dood een cultstatus verworven. Hij is met een qua omvang bescheiden oeuvre postuum uitgegroeid tot ‘een fenomeen, een boegbeeld van de provincie Groningen en het symbool van het Hoge Noorden’ (Erna Staal, Biografie Bulletin, 15, 2005)
De hierboven geciteerde titel poneert niet alleen een spreekwoordelijke volkswijsheid, maar is ook taalkundig interessant. Ik dacht nog kort geleden dat een grammaticale specialiteit als de negatieve of-constructie (NoC) toch is, wel niet gauw een dergelijke muzikale toepassing zou krijgen, maar de vitaliteit van deze constructie blijft steeds op ongedachte momenten verrassen.
In een vorige bijdrage, ben ik onder meer ingegaan op een meer recente en aan populariteit winnende vaste uitdrukking met een NoC van de vorm ‘de inkt was nog niet droog of … ‘. Ik opperde in dat verband de veronderstelling ‘Het is alleszins mogelijk dat deze goed klinkende Nederlandse uitdrukking een kant-en-klare leenvertaling is uit het Engels: the inks not (even) dry / the ink hasn’t even dried (yet) / the ink is not yet dry and (… already x). De idiomatische basis is: The ink is barely dry. Er bestaat zelfs een country-song onder deze titel (van Levi Mullen, 2004), wat we in ons taalgebied nog niet zo gauw zien gebeuren.’ Met deze laatste toevoeging blijk ik echter toch net even buiten de waard gerekend te hebben. Die waard is in dit geval de genoemde Groninger, wiens meest geliefde lied een onverholen NoC als titel draagt: ’t Het nog nooit zo donker west of ’t wer altied wel weer licht.
Er zijn bewerkingen van dit liedin het Fries (‘t Hat noch nea sa tsjuster west of it waard altyd wol wer ljocht, 2002), het Limburgs (’t Is nog noëts, nog noëts zoë donker geweës of ’t weëd ummer waal wer leeg, 2003) en het Betuws (’t Is nog nooit, nog nooit zò donker gewis of ’t wor altied wel wer lich, 2013). De titel is mogelijk ontleend aan een gezegde dat al bestond met name in ons Nedersaksisch taalgebied, want er circuleren ook nog een Twentse versie (’t Hef nog nooit zo duuster west of ’t wör toch aaltied wal weer lecht), als ook een Drentse (nagenoeg idem). In het (algemeen) Nederlands is dit spreekwoord bij mijn weten niet geattesteerd, maar daarin zou het equivalent uiteraard luiden: Het is nog nooit zo donker geweest of het werd altijd wel weer licht. Om een NoC in een zo geïsoleerde positie te kunnen toepassen, kon het ook haast niet anders dan een al bestaand spreekwoord betreffen, maar het blijft vooralsnog wel een uniek geval.
Mijn twee vorige bijdragen over de NoC, – ‘Nog niet begonnen, of de ambities botsen al’, en ‘De overheid kan geen stap zetten of …’,, lieten zien dat deze subtypen van de NoC wel probleemloos kunnen worden gebruikt als titel boven een krantenartikel. Weinige Nederlandstalige lezers zullen althans van de vorm van zo’n kop opkijken, en ze worden soepel naar de inhoud van die artikelen geleid. Wanneer een krantenartikel ook zonder waarschuwende, inleidende kop opent met een NoC hoeft dat evenmin veel verwondering te baren, al maakte Diederik Samson het de lezers niet makkelijk met de beginzin van zijn column in De Volkskrant van 30-1-2025:
Trump had, middels ongrondwettelijke decreten, schaamteloze zelfverrijking en een massaal pardon voor de Capitoolmilities, nog maar één dag huisgehouden in de Amerikaanse rechtstaat of de eerste uitlopers van de Maga-storm bereikten al deze zijde van de Atlantische Oceaan.”
De voorzin in deze zinsconstructie bevat 23 woorden, en de nazin vanaf of voegt daar nog eens 14 woorden aan toe. Iedereen begrijpt dat in deze zinsconstructie een temporele ordening wordt toegepast van ‘eerst slechts p <voltooid verleden tijd>en dan de volgende dag al q <onvoltooid verleden tijd>.’ Het is in dit verband ter vergelijking wel aardig om ook een gebruiksgeval met een NoC als tweede zin te citeren. Redacteur Iwan Tol past er zo een toe in een obituary column in De Volkskrant van 5-2-202, in de rubriek‘Het eeuwige leven’:
Henk de Roo werkte als veenarbeider toen hij met de Drentse band The Dutch Boys doorbrak met het nummer Boer Harms. Vanaf dat moment hoefde hij maar ergens binnen te komen of er was altijd wel iemand die de tekst riep waarmee de hit uit 1982 begint: Hee jongens, kiek ’s wie d’r aan komt op zien trekker: Boer Harms! Ja, dat is ’m. Boer Harms!
Beide citaten tonen NoC’s van dezelfde subtypen als de hierboven als kop gebruikte gevallen (3) en (4), en dat is uiteraard geen toeval. Precies deze lenen zich het best voor een enigermate prikkelende, narratieve introductie. Er botsen twee Standen van Zaken (SvZ’s) op elkaar, een korte aanloop p en eenverrassend snel vervolg q. Dat beide deelzinnen door het nevenschikkend voegwoord of verbonden worden is op zichzelf wel vreemd, want er is hier geen sprake van enigerlei vorm van keuze, maar slechts van een ommekeer, van een onverwachte wending in een zeker tijdsverloop, van een weliswaar alternerend, maar vooral versneld-sequentieel gebeuren. De wisseling behelst eenvoudig die van een antecedens < consequens, waarbij de SvZ q weliswaar temporeel noodzakelijk afhangt van SvZ p, maar zonder dat q zelf daarop logisch noodzakelijk zou moeten volgen. Oorzakelijke logica speelt hier geen wezenlijke rol.Wat de zin wil benadrukken is puur de snelle opeenvolging van p<q, met andere woorden: de afstand tussen p en q is onverwacht klein en disproportioneel, er was maar een beetje p nodig om al q te verwekken. We vinden deze grondnotie terug in diverse andere typen van de NoC, waaraan ik op dit platform al vier eerdere artikelen heb gewijd, waarvan ik dan ook het eerste nog dien te noemen ‘Op het randje van het alternatief’.
De eerste drie artikelen behandelden voornamelijk instanties van het temporeel-sequentiële basistype van de constructie, waarvoor we als prototypisch kunnen aanmerken gevallen als (a) ‘nauwelijks waren we binnen, of …’, (b)‘het duurde niet lang of …’, en (c)‘het scheelde niet veel of ….’. In al dergelijke gebruiksgevallen wordt door de spreker/verteller gefocust op de smalle tot minieme marge die (nog maar) overbrugd moest / hoefde te worden om van een toestand p in een toestand q te geraken. Dat is een temporele of sequentiële minimalisatie. Ook bij het subtype als in (4) besproken is deze grondnotie aan de orde, maar dan in combinatie met een categoriaal-conditionele betekenislaag, waardoor het gestelde verheven wordt tot een (quasi-)algemeen geldende waarheid: ‘telkens als p al meteen q’. Omdat de tijdsaanduiding hier categoriaal geldt en integraal geldt, gaat hier een maximalisatie in voorkomens van p < q samen met een sterke beperking of minimalisatie van de afstand tussen p en q. Het is in die zin een minimax- construct.
Het graadaanduidende type [NEG zo ADJ of (wel) X], waarvan Het is nog nooit zo donker geweest of het werd altijd wel weer licht een representant is,is minder voorkomendbinnen het geheel van de NoC. Het neemt in dat complex ook een bijzondere plaats is, omdat het als enige geen temporeel-sequentiële of temporeel-conditionele grondslag heeft, maar een concessieve. Een dergelijke contrastieve verhouding kan gemakkelijk in de vorm van een concessieve voorzin met een ‘persisterende’ volgzin worden gegoten, en ook zonder NoC worden dergelijke concessief-contrasterende spreekwoorden gevormd, bijvoorbeeld: Je mag dan oud zijn, er valt altijd nog wat te leren, Een dag kan zo nat niet zijn / hoe nat een dag ook is / al is een dag nog zo nat, de zon schijnt altijd wel wat. Al is een spreekwoord nog zo raar, als het rijmt dan is het waar. Een klassieker is: Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. De ontstaans- of voorgeschiedenis van dergelijke dicta is lang en eerbiedwaardig.
Voor de Romeinse filosoof, staatsman en toneelschrijver Seneca (5 v.C. – 65 n.C.) in zijn Epistulae morales ad Lucilium gold reeds compact geformuleerd het adagium: Nulla aetas ad discendum sera (‘Men is nooit te oud om te leren’). Van Shakespeare is zo het citaat: There is no vice so simple but assumes // Some mark of virtue on his outward parts [#Er is geen zonde zo eenvoudig, maar neemt aan enig teken van deugd aan zijn buitenste delen#, ‘Er is geen zonde zo simpel of zij neemt wel de uiterlijke schijn van een deugd aan’, The Merchant of Venice — Act 3, Scene 2 ]. Een fraaie literaire realisatie in een wat plechtstatig Nederlands is te vinden bij Tollens: Zoo ver ontaardde ’t nakroost niet, // Of ’t kent zijns ouders beeld. (Uit: ‘Kenau Hasselaar’, in: Gedichten van H. Tollens, Cz., Tweede deel, Leeuwarden 1813). Willen we een wat meer eigentijdse literaire realisering in moderner Nederlands zien, dan bijvoorbeeld een als door Kees van Kooten gedebiteerd in Hedonia (1984): [‘Ik kan een heerlijke fles wijn opentrekken, met de poezen spelen, beetje tekenen, een liedje maken, nazien of wij feitelijk in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en wat dat inhoudt, kennissen bellen, een jointje draaien] – geen amusement zo decadent of ik heb het hier voorhanden, maar […]’ (aangehaald door Arjen Fortuin).
Er zijn meerdere spreekwoorden met dit bouwschema bekend, zoals: Een dag is nooit zo nat of de zon schijnt altijd wat; Er is geen kap zo heilig, of de duivel krijgt er wel zijn hoofd in (‘Ook geestelijken kunnen misdadig zijn’); Geen zo kleine sant, of hij wil zijn kaars hebben (‘Men moet ook mindere heren ontzien en gunstig stemmen’). Kennelijk leent het type zich tot vorming van dergelijke volkswijze zinspreuken. De voorzin is graadaanduidend tot in een ultieme graad, tot in het schijnbaar eindige, in die mate waarbij men daarbij bepaald doel of gevolg, een begrenzende consequentie, zou verwachten. De quintessens van de uitspraak is nu echter, dat dit verwachte gevolg ongeacht de inzet wordt geneutraliseerd, ontkracht en tegengesproken. Bij elke waarde-verhoging beweegt het grensdoel mee.
Buiten het domein van de gevestigde spreekwoorden blijft de inzet van dit vormschema beperkt. Voor het gewone huis-, tuin- en keukengebruik zijn van dit type zijn dan verder nog wat meer pretentieloze voorbeelden te geven, zoals: Er is geen probleem zo groot of het kan worden opgelost, Je bent nooit zo oud of je kunt nog wel wat leren, Het is nooit zo slecht of het is ergens goed voor, Het kan nooit zo slecht zijn of het is wel voor iemand goed. Echt en volophedendaags gemeengoed is de constructie in de zegswijze in het vaste frame: Je kunt het zo gek niet bedenken / verzinnen of we kunnen het voor u regelen / … of de mensen geloven het, enz., enz.
De grondnotie is hier steeds de onovertrefbaarheid van het in de volgzin gestelde. Ook al zou p nog zo het tegendeel doen vermoeden / Hoezeer p ook het tegendeel zou doen vermoeden, toch / dan nog zal het punt van niet-q niet bereikt worden, en aldus de limiet van -q niet overschreden. Hoe dicht p ook de kritieke waarde nadert, ze kan daar niet overheen. Q wordt nooit -q, hoe hoog p ook wordt.
Hier zien we de verwantschap met andere instantiesvan de NoC die ook zijn toegesneden op een bepaalde kritieke waarde. Anders dan in die gevallen echter is bij het hier besproken type de waarde p niet dalend tot een minimum, maar stijgt zij juist, en wel tot een expliciet maximum (altijd door q overtroffen en aldus begrensd). Tegelijk ligt hier ook een linknaar de categorialiteit van een type als (4): ‘De overheid kan geen stap zetten of …’, want de voorzin bevat in deze beide typen een universele kwantificatie. Typen (3) en (4) staan dan ook beide in een hypothetische modaliteit. Evenals in alle typen (1) tot en met (4), hypothetisch of niet, is het de kwantificerende voorzin die de toon zet. Het is steeds de negatief gemarkeerde voorzin, de inzet, het ‘hoofd’ van de zin, dat de constructie vormt en draagt, en het is de factief of potentieel gestelde ‘rompzin’, die dit hoofd aanvult, zich daartegen afzet. Evenals bij de andere instanties van de NoC is het ook hier dit hoofd, de voorzin, die syntactisch variabel is, terwijl de romp, de volgzin, als een soort frozen structure onveranderlijk de V2- woordorde vertoont. Ze volgt als een aanhangwagen de stuurcabine. Dat wordt zichtbaar bij inbedding van een NOC als bijzin, als bijvoorbeeld in: Van oudsher geldt het adagium dat je nooit zo oud bent [SOV], of je kunt [SVO] nog wel wat leren. De voorzin is bij de NoC onmiskenbaar maatgevend, inmeer dan één opzicht. Dat impliceert echter niet dat zij ook de kern of het zwaartepunt van de mededeling bevat. Zij is in dat opzicht niet minder afhankelijk van de volgzin dan omgekeerd. Dat wordt duidelijk als we de constructie vereenvoudigen en haar omvormen tot een geïntegreerde enkelvoudige zin, zoals bijvoorbeeld: Je bent nooit / Niemand is (ooit) te oud om te leren. Zonder het complement om te leren wordt de mededeling nagenoeg betekenisloos.
Laat een reactie achter