Over ‘De wereld zien is jezelf leren kennen’ van Ton van ’t Hof
De dichter George Oppen is niet of nauwelijks doorgedrongen tot het Nederlandse literaire circuit. Niet vertaald en niet opgenomen in bloemlezingen – ik ga af op mijn geheugen; ik bevind me ver van mijn boekenkast, Afghanistan ligt ongeveer halverwege -, niet te gast op Poetry International. Internetbronnen plaatsen hem in de traditie van het Objectivisme. Namen die daarbij genoemd worden zijn die van Ezra Pound en William Carlos Williams – mannen van een generatie eerder die vertaald werden door allesbehalve perifere types als Huub Beurskens (Williams) en H.C. ten Berge en Paul Claes (Pound).
Omvangrijk is Oppens oeuvre niet. Op 17 juli 2024 constateert Van ’t Hof dat hij ruim twintig gedichten van Oppen integraal heeft geciteerd en daarmee 7 procent van het totaal. Dat kan nog net, auteursrechtelijk gezien. Vanaf dat moment moet het bij fragmenten blijven. Oppens dichterlijke carrière begon pas echt in 1962 met zijn tweede bundel, bijna dertig jaar na zijn debuutbundel waarvoor Pound overigens een voorwoord schreef. Voor Van ’t Hof is Oppen vanaf dat tweede debuut interessant. Eind april neemt hij zich voor om Oppens ontwikkeling vanaf de tweede bundel te beschrijven en zijn eigen reacties daarop – toen, in Afghanistan, en nu. Minimaal vier tijdlijnen komen daarmee samen in het dagboek: het heden van het schrijven, het toen van het lezen, maar ook het heden van Oppen toen hij zijn poëzie schreef en de ervaringen die in zijn poëzie werden verwerkt. Die laatste zijn cruciaal: Oppen, een rijkeluiszoontje dat niet hoefde te werken, nam dienst in het Amerikaanse leger en maakte in Europa de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog mee. Eind april 1945 raakt hij bij Stuttgart zwaar gewond. De twee kameraden met wie hij dekking zocht in een greppel overleven de beschieting niet; een van hen ligt, als hij sterft, bovenop hem.
Zo geformuleerd lijkt Van ’t Hofs fascinatie voor Oppen op sentimentele identificatie te berusten, maar zo eenvoudig is het niet. Oppens poëzie is zakelijk en afstandelijk – Objectivisme – en zijn taal onopgesmukt. Het is poëzie die het niet moet hebben van emoties en metaforen, maar van waarnemingen en inzichten. Dat laatste geldt ook voor een dichter als Williams, maar zijn poëzie is een poëzie in vloeiende spreektaal. Bij Oppen haperen de zinnen en is de informatiedichtheid soms hoog – niet altijd. Meer dan aan Williams en Pound doet Oppens poëzie me denken aan de poëzie van Kouwenaar of in Frankrijk een dichter als Guillevic. Dichters die na alle oorlogservaringen geen enkele behoefte meer hadden aan retoriek en esthetiek en aan het rechtstreeks persoonlijke – wat Kouwenaar ‘tarra’ noemde. Ook in Duitsland en Oostenrijk waren er dichters met dit soort opvattingen; de naam van Erich Fried schiet me te binnen, er waren er meer. Maar bij alle verwantschap en de eventuele historische verklaarbaarheid daarvan zijn de verschillen toch altijd groter. Van ‘t Hof werd niet gegrepen door een Duitse dichter, niet door Kouwenaar, maar door een dichter die hem volledig onbekend was en over wie hij in Afghanistan een aantal artikelen las in een Australisch internettijdschrift. Hij werd zo gegrepen dat hij zich daarvan vele jaren later rekenschap wilde geven in een dagboek.
De wereld zien is jezelf leren kennen kan worden besteld en gratis worden gedownload op de website van Gaia Chapbooks. Dit is het eerste deel van een leesverslag.)
Laat een reactie achter