Vorige week verscheen een column van collega-auteur Thomas Heerma van Voss over een schoolbezoek dat hij aflegde. Dat is iets wat je als schrijver wel vaker doet. In Nederland zijn er mooie subsidieregelingen waardoor scholen voor weinig geld auteurs kunnen uitnodigen in de les, en de schrijvers worden daar vervolgens voor betaald. Veel schrijvers doen dit regelmatig. Niet alleen omdat het (soms/meestal/vul maar in) leuk is, maar juist ook omdat je als schrijver afhankelijk bent van dit soort neveninkomsten. Een boek verschijnt maar eens in de paar jaar, en slechts weinigen hebben het geluk dat een roman/bundel zo lang goed verkoopt dat je er jaren van kunt rondkomen.
Zo’n schoolbezoek kan op verschillende manieren ingevuld worden, maar doorgaans is het de bedoeling dat de leerlingen (een stuk uit) een van mijn boeken gelezen hebben, en daar vragen bij hebben voorbereid. Tijdens een lesuur geef ik dan een korte presentatie over mezelf en mijn werk, en ga ik in gesprek met de klas over het boek dat ze behandeld hebben. Vaak gaat dat helemaal prima, maar regelmatig is het ook he-le-maal anders. De column van Heerma van Voss gaat over zo’n minder rooskleurige ervaring, en is zo herkenbaar dat ik hard heb gelachen, maar stiekem ook heb gehuild.
Thomas Heerma van Voss was te gast op een school waar het “schrijversdag” was, en hij twee klassen zou bezoeken.
Eerder had ik met een enthousiaste docent Nederlands gebeld, die verantwoordelijk was geweest voor mijn uitnodiging en had toegezegd dat hij alle leerlingen op mijn komst zou voorbereiden. Maar de leraar in kwestie bleek ziek te zijn, en toen ik aan de eerste stoet leerlingen vroeg of ze enig idee hadden wat ik precies kwam doen, kreeg ik te horen: “We weten niet eens hoe u heet of welk vak u komt geven.”
Hahaha, ik had dit zelf geschreven kunnen hebben! Elke keer weer zijn er enthousiaste docenten die de schoolbezoeken organiseren en je mailen met veel uitroeptekens. En zooo vaak gebeurt het dan dat er op de dag zelf opeens totale chaos blijkt te zijn, en de docent in kwestie nergens te bekennen is.
De docent is ziek en ik val alleen maar in, ik weet niet wie je bent of wat je komt doen.
Er zijn acht lessen uitgevallen dus we hebben helaas niks kunnen voorbereiden, maar de leerlingen hebben je net even mogen googlen.
Er mochten geen reguliere lessen uitvallen dus we hebben je bezoek gepland om 17:00 na alle lessen, en nu zijn er maar 3 leerlingen komen opdagen.
Sorry dat de leerlingen zo chagrijnig zijn, ze dachten dat [insert naam van populaire schrijver] kwam, maar die kon niet dus nu ben jij er.
Ik kan je vertellen: je wordt een kei in improviseren. En om zo’n bezoek te redden kun je maar een ding doen: meebuigen met de leerlingen, zoeken naar gezamenlijke interesses, en ze uit de tent lokken door ze te verzekeren dat ze je alles mogen vragen. Ja, echt alles. Thomas Heerma van Voss vertelt in zijn column dat hij die strategie ook volgt.
Uiteindelijk werden wel enkele vragen gesteld, vooral eentje die ik tijdens eerdere schoolbezoeken ook al hoorde: hoeveel verdient een schrijver gemiddeld?
Leerlingen willen altijd – en ik bedoel echt ALTIJD – weten hoe lucratief schrijven is, en als je dan begint over verkoopcijfers, de vaste boekenprijs en percentages royalties kijken ze je altijd een beetje meewarig aan, want ze denken altijd dat je als published author stinkend rijk bent. Toch elke keer weer die teleurstelling als dat niet zo blijkt te zijn…
Het is heerlijk om een keer een andere schrijver eerlijk en open te horen vertellen over dit soort ervaringen tijdens schoolbezoeken, want gedeelde smart is halve smart. En ach, echte smart is het niet eens: het blijft leuk werk om met pubers te kletsen. Maar wel werk. Je moet als schrijver niet op schoolbezoek gaan om je ego te laten strelen, tenzij je een young adult boek geschreven hebt dat meer dan 20.000 exemplaren heeft verkocht, maar laten we wel wezen: dat hebben maar een handjevol Nederlandse auteurs, en ik hoor daar niet bij.
Ik volg het voorbeeld van Thomas, en zal jullie heel kort een ervaring uit de doeken doen van vorige maand nog. Ik mocht optreden tijdens de Dag van de Literatuur die elke twee jaar georganiseerd werd (dit was de laatste editie, wat echt ontzettend jammer was) in de Doelen in Rotterdam voor duizenden middelbareschoolleerlingen uit heel Nederland, en ik was echt ontzettend vereerd. Wat wil namelijk het geval: in 2003 mocht ik tijdens een editie van diezelfde dag als scholier van 16 drie schrijvers interviewen waar ik echt mijlenver tegenkop keek: Connie Palmen, Abdelkader Benali en Tom Lanoye. Ik deed een half jaar over de voorbereiding, was mega zenuwachtig, maar uiteindelijk bleken de schrijvers lieve mensen die mijn vragen graag enthousiast beantwoordden, en voor mij was het een legendarische ervaring.
Nu was ik er zelf te gast als schrijver, en het voelde echt als een cirkel die weer rond was. Sterker nog: in dezelfde zaal als in 2003 werd ik dit keer geïnterviewd samen met Abdelkader Benali, veel ronder kan de cirkel niet worden. Dat interview was ontzettend leuk, en vervolgens had ik nog twee programmaonderdelen te gaan. Eerst een “leerlingensessie”, waarvoor docenten hun leerlingen konden opgeven. Ik ging zitten in een zaal op een stoel die meer op een troon leek dan iets anders, tegenover me rijen en rijen lege stoelen. Ik wacht geduldig op leerlingen, maar er komt niemand. Pas vijf minuten na aanvang komt een hijgende docente binnen, met achter zich een pluk jongens van een jaar of zestien die hun winterjas nog aan hebben. “Sorry, ik ga de andere leerlingen bellen, die hadden hier al moeten zijn,” verontschuldigde de docent zich. Ze brengt haar telefoon naar haar oor en begint streng te praten. “Nee, je komt nu hierheen. Eten doe je later maar. Je gaat nu niet spijbelen. Je bent hier binnen drie minuten of ik bel je ouders.” De andere jongens lachen een beetje, maar gaan zitten. Er druppelen nog wat jongens binnen, die me netjes begroeten. Als er een stuk of tien zijn besluit ik toch maar te beginnen, ondanks dat de docent me bezweert dat er ergens nog veel meer leerlingen rond moeten lopen die hier hadden moeten zijn.
Zoals altijd informeer ik even wat de leerlingen hebben voorbereid. “Niks, mevrouw,” zeggen de jongens eerlijk. Love pubers.
De jonge docente begint meteen uit te leggen. “Ik wilde dolgraag met deze jongens naar deze dag, juist omdat ze op het MBO zitten en al zo weinig cultuur meekrijgen. Maar ik mocht er geen reguliere lestijd aan besteden, en ik heb maar een uur per week met ze, dus ik heb weinig kunnen doen. En lezen doen ze sowieso niet.”
“Welke opleiding doen jullie dan?” vroeg ik de jongens. Ze antwoorden door elkaar heen, maar ik begrijp dat ze een ict-opleiding doen en maar een uurtje Nederlands per week hebben, waarin ze vooral spellingsregels uitgelegd krijgen om goede mails te kunnen schrijven. Inwendig moet ik enorm lachen, maar ik vind het ook meteen ontzettend leuke, open leerlingen, die hier overduidelijk niet komen voor hun eigen plezier, maar ook zeker niet om mij dwars te zitten. Ik vraag ze naar narratieve vormen die hen wel kunnen boeien (games, series), we praten over voetbal, over de ramadan (“We hebben HONGER, mevrouw”), over leren voor examens, over telefoonverslaving, en – natuurlijk – over wat je nou eigenlijk verdient als schrijver.
Het laatste programmaonderdeel is een signeersessie bij de stand van de plaatselijke boekhandel. Als ik erheen loop zie ik een enorme rij staan, en een seconde durf ik te dromen. Maar die luchtbel spat direct uiteen als ik zie welke schrijver er naast me gaat staan signeren. Dat is Pepijn Lanen, van De Jeugd Van Tegenwoordig. In het kwartier dat we er staan zet hij honderden handtekeningen en maakt even zoveel selfies met giebelende leerlingen. Ik zet in datzelfde kwartier maar 1 handtekening; in het boek van een lieve docent Nederlands die Concept M in haar tas had zitten.
Laat een reactie achter